ECLI:NL:CRVB:2017:3038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
17/329 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en inkomenstoeslag wegens onvoldoende bewijs van eigendom of huur van woning in Egypte

In deze zaak heeft appellant op 4 mei 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, gevolgd door een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag op 16 juni 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft deze aanvragen op 2 en 3 september 2015 afgewezen, met als reden dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie en dat hij in Egypte grond en woningen bezit ter waarde van € 336.678,-. De afwijzing is gebaseerd op verificatierapporten van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) die in 2014 en 2015 zijn opgesteld.

De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere uitspraak op 23 november 2016 het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de onderzoeksgegevens van het IBF ontoereikend zijn om te concluderen dat appellant eigenaar is van een woning in Egypte. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft gemeld dat hij een woning in Egypte bezit en dat hij geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn juridische status ten opzichte van de woning.

De Raad heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand en de individuele inkomenstoeslag niet kan worden vastgesteld, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.329 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 november 2016, 16/140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 5 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Ertekin, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met het onderzoek in de zaak 15/5822 WWB, plaatsgevonden op 13 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ertekin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Klasen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 4 mei 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Op 16 juni 2015 heeft appellant een individuele inkomenstoeslag aangevraagd.
1.2.
Bij besluiten van 2 en 3 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
17 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen om bijstand en individuele inkomenstoeslag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op basis van op verzoek van de gemeente Leeuwarden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in opdracht van het Internationaal Bureau
Fraude-informatie (IBF) verrichte onderzoeken in juli 2014 en januari 2015 is vastgesteld dat appellant in Egypte grond en woningen bezit ter waarde van € 336.678,- dat appellant in Egypte een bankrekening bezit en dat appellant, door onvoldoende informatie te geven over zijn financiële situatie, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in verificatierapporten van 24 juni 2014 en
12 januari 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat de onderzoeksgegevens ontoereikend zijn voor de conclusie dat appellant eigenaar is van de woning in Egypte, dat appellant bij zijn aanvragen heeft nagelaten te vermelden dat hij de beschikking heeft over een woning en een bankrekening in Egypte, dat hij er niet in is geslaagd om duidelijkheid te verschaffen over zijn juridische status ten opzichte van de woning en dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag bijstand
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 4 mei 2015 tot en met 2 september 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank er kennelijk van uit is gegaan dat appellant nog steeds huurder is van de woning, terwijl dit nergens uit blijkt.
4.3.1.
Vaststaat dat appellant in het kader van de aanvraag niet heeft gemeld dat hij eigenaar dan wel huurder is van een woning in Egypte.
4.3.2.
Appellant heeft tijdens de procedure stukken overgelegd van de woning in Egypte, waaronder een huurovereenkomst ingaande 1 januari 1997 van een appartement op de benedenverdieping van een gebouw in [gemeente] met appellant als huurder, een brief van een deurwaarder over de huur die appellant verschuldigd is voor een woning in Egypte over de periode van januari 2014 tot en met oktober 2014 en een verklaring van een zekere [naam] van 10 september 2014 dat die [naam] op 14 september 2012 een telefoonlijn heeft overgenomen van appellant en dat appellant woont te [gemeente] .
4.3.3.
Het college heeft in de procedure de verificatierapporten met betrekking tot de twee in Egypte verrichte onderzoeken overgelegd. Bij het eerste onderzoek in juni 2014 heeft een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken ingeschakelde vertrouwenspersoon vastgesteld dat appellant eigenaar is van een woning in de plaats [gemeente] . De woning heeft vier verdiepingen en aan de voorkant van de woning staat de naam van appellant op een marmeren plaat. De woning is niet te traceren in het kadaster. Volgens de buren wordt de woning niet verhuurd en is de eigenaar woonachtig in het buitenland.
4.3.4.
Bij een vervolgonderzoek in januari 2015 hebben de buren tegenover de vertrouwenspersoon bevestigd dat de woning eigendom is van appellant en dat appellant in het buitenland woont. Een broer van appellant, die een winkel heeft naast de woning, heeft bevestigd dat appellant eigenaar is van de hele woning. Voorts heeft de vertrouwenspersoon geconstateerd dat de bij het eerste bezoek nog aanwezige marmeren plaat met de naam van appellant was verwijderd.
4.3.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksgegevens van het IBF ontoereikend zijn voor de conclusie dat appellant eigenaar is van een woning in
[gemeente] . Daarvoor zijn alleen de in de verificatierapporten weergegeven verklaringen van buren en een broer voorhanden en dat is onvoldoende voor het aannemen van het eigenaarschap. Wel kan worden geconcludeerd dat appellant, als eigenaar dan wel als huurder, in [gemeente] in de te beoordelen periode een woning tot zijn beschikking had, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij de aanvraag en waarover hij ook nadien niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft en volledige openheid van zaken heeft gegeven. Ook ter zitting heeft appellant daarover geen duidelijkheid verschaft omdat hij op vragen van de Raad in eerste instantie heeft geantwoord dat de huurovereenkomst van de woning in Egypte in 2014 is beëindigd en daarna heeft verklaard dat de huurovereenkomst in 2011 is beëindigd. Appellant heeft geen stuk overgelegd waaruit blijkt van een beëindiging van een huurovereenkomst. Door deze onduidelijkheid is het recht op bijstand niet vast te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Gelet op 4.3.5 behoeft de beroepsgrond over de bankrekening in Egypte geen bespreking meer.
Aanvraag individuele inkomenstoeslag
4.5.
Gelet op 4.3.5 is ook het recht op individuele inkomenstoeslag niet vast te stellen.
Conclusie
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD