ECLI:NL:CRVB:2017:3037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
15/7889 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woon- en financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en financiële situatie. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant sinds 17 december 2009 ingeschreven stond op een adres waar hij uiteindelijk niet meer woonde. Hij was op 22 januari 2014 uitgeschreven uit de basisregistratie personen met de vermelding 'vertrokken naar onbekend'. Ondanks herhaalde verzoeken van het college om nadere informatie over zijn woon- en financiële situatie, heeft de appellant niet de benodigde gegevens verstrekt. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, en deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de op hem rustende bewijslast en dat het college de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.7889 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 oktober 2015, 14/9114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 5 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Voor appellant is verschenen mr. Vélu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant stond sinds 17 december 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen, brp) op het adres [adres] (opgegeven adres). Op dit adres had appellant sinds die datum een woning in eigendom (woning). Appellant is op 22 januari 2014 uitgeschreven uit de brp, onder vermelding “vertrokken naar onbekend”.
1.2.
Op 4 oktober 2013 heeft appellant zich bij het UWV-Werkbedrijf gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aan te vragen, naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier, ingevuld en ondertekend op dezelfde datum, heeft appellant vermeld, voor zover van belang, dat hij op het opgegeven adres verblijft en dat hij tot dan toe heeft geleefd van het inkomen van zijn ouders.
1.3.
Bij brief van 7 oktober 2013 heeft het college appellant verzocht om nadere gegevens over zijn woon- en financiële situatie over te leggen.
1.4.
Naar aanleiding hiervan heeft appellant op 18 oktober 2013 een groot aantal gegevens overgelegd, waaronder een taxatierapport van de woning van 20 februari 2013 (taxatierapport) en een formulier “Vragenlijst gezamenlijke huishouding”, ingevuld en ondertekend door appellant op 16 augustus 2013 (formulier). In het taxatierapport heeft
[naam] , taxateur vermeld dat de woning leeg staat. Op het formulier heeft appellant vermeld dat de bank beslag heeft gelegd op de woning, dat hij geen recht meer heeft op de woning en dat hij van de gehele woning geen gebruik meer kan maken.
1.5.
Bij brief van 10 december 2013 heeft het college appellant opnieuw verzocht om nadere gegevens over te leggen, waaronder een schriftelijke verklaring over waar appellant vanaf
1 oktober 2010 van heeft geleefd, ondersteund met bewijsstukken. Appellant heeft geen verklaring overgelegd.
1.6.
Bij e-mail van 12 februari 2014, aangevuld bij brief van 19 februari 2014, voor zover hier van belang, heeft het college appellant verzocht om duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- dan wel verblijfadres. Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij e-mail van
20 februari 2014 te kennen gegeven dat hij niet langer woont op het opgegeven adres en dat hij tijdelijk verblijft bij zijn ouders of andere familieleden. Appellant heeft geen woon- of verblijfsadres(sen) opgegeven.
1.7.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Hangende bezwaar heeft het college appellant bij brief van 3 juni 2014 nogmaals in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens over zijn woon- dan wel verblijfsadres over te leggen. Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij brief van 28 augustus 2014 nadere gegevens overgelegd, waaronder een akte van levering van de woning van 9 december 2013. Uit deze akte volgt dat de eigendom van de woning op die datum is overgedragen. Appellant heeft geen woon- of verblijfsadres(sen) opgegeven.
1.8.
Bij besluit van 9 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en financiële situatie, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In dit kader, voor zover van belang, heeft de rechtbank, het volgende overwogen. Appellant heeft in de te beoordelen periode van 4 oktober 2013 tot en met
13 maart 2014, onvoldoende duidelijkheid verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, ondanks dat het college appellant daartoe verschillende malen in de gelegenheid heeft gesteld. Uit het taxatierapport blijkt dat de woning op 20 februari 2013 leeg stond. Op het formulier gaf appellant aan niet meer in de woning te verblijven. Verder is gebleken dat appellant de woning op 9 december 2013 daadwerkelijk heeft overgedragen en dat hij vanaf 22 januari 2014 is uitgeschreven uit de brp met een onbekende bestemming. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de woonsituatie van appellant in de te beoordelen periode onduidelijk is gebleven. De door appellant ter zitting afgelegde verklaring geeft de vereiste duidelijkheid evenmin. Zijn verklaring dat hij in 2010 twee weken in het ziekenhuis heeft gelegen, dat hij aansluitend zes maanden in een revalidatiecentrum heeft verbleven en dat hij vanaf eind 2011 op het opgegeven adres (uitsluitend) in de woonkamer heeft geleefd, waarna hij eind december 2013 op straat is beland, is niet onderbouwd. Daarnaast heeft appellant onvoldoende duidelijkheid verstrekt over zijn financiële situatie. Uit de stukken volgt dat appellant sinds 2010 niet over enig inkomen heeft beschikt. Appellant heeft zijn stelling dat hij sinds 2010 op kosten van vrienden en familie heeft geleefd, niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Gelet op het voorgaande heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij voert aan dat hij alle noodzakelijke informatie steeds heeft verstrekt. In dit verband stelt appellant dat hij tot de verkoop van de woning in december 2013 slechts een week niet in die woning heeft verbleven en dat hij vanaf 2010 heeft geleefd van geld dat hij van zijn ouders en familie heeft gekregen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hieraan voegt de Raad toe dat appellant - op wie als aanvrager de bewijslast rust - ook in hoger beroep zijn stellingen over zijn woon- en financiële situatie niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk

HD