In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die zich op 4 november 2009 ziek meldde, had eerder een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant per 16 mei 2014 geen recht meer had op een Ziektewet (ZW) uitkering, omdat hij in staat werd geacht om ten minste één van de in 2011 geduide functies te vervullen, waaronder de functie van machinaal metaalbewerker. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen en dat hij niet in staat was om de geduide functies te vervullen. De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant in staat was om de eerder geduide functies te vervullen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van de appellant en dat de door hem geclaimde klachten niet zodanig waren dat deze de eerder vastgestelde beperkingen in twijfel trokken. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.