ECLI:NL:CRVB:2017:2974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
15/3284 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die zich op 4 november 2009 ziek meldde, had eerder een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant per 16 mei 2014 geen recht meer had op een Ziektewet (ZW) uitkering, omdat hij in staat werd geacht om ten minste één van de in 2011 geduide functies te vervullen, waaronder de functie van machinaal metaalbewerker. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen en dat hij niet in staat was om de geduide functies te vervullen. De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant in staat was om de eerder geduide functies te vervullen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van de appellant en dat de door hem geclaimde klachten niet zodanig waren dat deze de eerder vastgestelde beperkingen in twijfel trokken. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/3284 ZW
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 april 2015, 14/4804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Namens appellant is
mr. Schreinemacher verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als servicemedewerker voor 38 uur per week, toen hij zich op
4 november 2009 ziek meldde. Bij besluit van 15 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 2 november 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant met een aantal functies, waaronder de functie van machinaal metaalbewerker (SBC code 264122) meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Dit besluit is na de uitspraak van de Raad van 13 maart 2015 definitief komen vast te staan (ECLI:CRVB:2015:762).
1.2.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft appellant zich met ingang van 22 mei 2013 ziek gemeld wegens rugklachten. Bij besluit van
9 mei 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 16 mei 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij in staat wordt geacht (ten minste één van) de in het kader van de WIA-beoordeling in 2011 geduide functies te vervullen. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van
23 april 2014 en van een arbeidsdeskundige van 2 mei 2014 ten grondslag gelegd. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2014 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingesteld beroep ongegrond verklaard. De rechtbank concludeert dat het Uwv de beperkingen van appellant niet heeft onderschat, dat er geen aanleiding is om een deskundige in te schakelen en dat appellant in staat moet worden geacht een van de eerder geselecteerde functies, met name de functie van machinaal metaalbewerker, uit te oefenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, dat hij de geduide functies niet kan vervullen en dat hij niet in staat is 40 uur per week te werken. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige (psychiater) te benoemen om vast te kunnen stellen in welke omvang hij in verband met zijn energetische beperkingen is staat is te werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake, indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht appellant per 16 mei 2014 in staat heeft geacht om met zijn beperkingen de eerder in 2011 geduide functies te verrichten, waarbij met name de functie van machinaal metaalbewerker is genoemd. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.3.
Over de liesklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
28 oktober 2014 overwogen dat uit de informatie van de chirurg een recidief van de linker liesbreuk en mogelijke liesbreuk rechts blijkt, en dat tot een nieuwe operatie is besloten. Hij heeft het standpunt ingenomen dat de belangrijkste beperking bij een liesbreuk is dat een verhoogde buikdruk optreedt bij zwaarder tillen, hoesten en niezen. Hij is vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellant in staat moet worden geacht de functie van machinaal metaalbewerker te verrichten, aangezien tillen in deze functie sporadisch voorkomt en deze functie passend is bij een liesbreuk. Ook staan volgens deze arts de rugklachten van appellant niet aan het vervullen van deze functie in de weg, aangezien het vooral zittend werk betreft. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen reden tot twijfel aan de juistheid van dit standpunt. De stelling van appellant dat hij niet in staat is om aaneengesloten te zitten in de mate waarin de artsen dat voor hem mogelijk achten, vindt geen steun in de aanwezige rapporten.
4.4.
Over de door appellant geclaimde pols- en handklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 oktober 2014 overwogen dat bij lichamelijk onderzoek een goede kracht werd gevonden van beide handen, en de Tinel ongestoord was, wat niet wijst op een carpaaltunnelsyndroom, wat hij in lijn acht met de beslissing van de neuroloog om geen EMG uit te laten voeren ter uitsluiting daarvan. Nu er van de nek wel een MRI is gemaakt waarmee een hernia van de nek is uitgesloten, kan er geen beperking voor hand- en vingergebruik worden aangenomen. Wat appellant naar voren heeft gebracht, vormt geen reden aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.5.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de overige klachten – de slaapstoornissen, de psychische klachten, waaronder de klachten van een posttraumatische stressstoornis, de duizeligheid bij opstaan, de kortademigheid bij inspanning en de
hoofdpijn – niet zodanig toegenomen dat appellant meer beperkt moet worden geacht dan zoals verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2014. Appellant heeft geen informatie ingezonden waaruit zou moeten blijken dat dit standpunt onjuist is. Weliswaar is gebleken uit informatie van i-Psy van 3 mei 2012 en 24 juli 2012 dat appellant wordt behandeld voor depressieve klachten, maar in het rapport van 3 september 2013 heeft de verzekeringsarts genoteerd dat de behandeling weer door appellant is afgebroken. Bovendien heeft de verzekeringsarts met psychische klachten van appellant rekening gehouden doordat hij een aantal beperkingen in de FML voor hem heeft opgenomen.
4.6.
Vastgesteld wordt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, dat bij de beoordeling alle relevante informatie van de behandelend sector is betrokken en dat rekening is gehouden met de door de behandelaars van appellant gestelde diagnoses. Door de verzekeringsartsen is overtuigend onderbouwd dat met alle informatie bij het opstellen van de beperkingen van appellant voldoende rekening is gehouden. Tevens is overtuigend onderbouwd dat appellant met die beperkingen in staat moet worden geacht de hem eerder in het kader van de WIA-beoordeling in 2011 voorgehouden functies te verrichten, althans tenminste de functie van machinaal metaalbewerker. Voor het inschakelen van een deskundige wordt geen aanleiding gezien.
4.7.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot

AB