ECLI:NL:CRVB:2017:2964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
16/6763 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

16/6763 AW
Datum uitspraak: 10 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 september 2016, 16/3263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.M. van Atteveld hoger beroep ingesteld.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Atteveld. De minister werd vertegenwoordigd door
mr. A. van der Bent, W. van Sprundel en B.J.M. Ebbelaar.
Als getuige is gehoord [naam] , woonachtig te [woonplaats] , bekende van appellant.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellant is sinds 2010 werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), laatstelijk in de functie van [functie 1] in het team [team] .
1.3.
In de periode van 2011 tot en met 2014 heeft de minister appellant meerdere keren aangesproken op zijn houding en gedrag, is appellant verschillende keren gewaarschuwd en heeft de minister hem de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd. Tevens volgde een (vrijwillige) plaatsing in een ander team vanwege samenwerkingsproblemen.
1.4.
Op 11 december 2014 is het afdelingshoofd [X] geïnformeerd over een bericht op de Facebookpagina van appellant waarin de volgende uitlatingen zijn gedaan:
“tering lafbekken hebben tijdens ADO-Ajakkus wel 1000 parkeerbonnen uitgeschreven terwijl mensen in het stadion zaten….gore tyfusleijers…..waar mensen geparkeerd hadden op een zondag deden ze niemand kwaad…..alles was gesloten daar op een industriewijk…..honden zijn het……rij jezelf maar te pletter op je motor!!!!!”
1.5.
Op 17 december 2014 is appellant uitgenodigd voor een verantwoordingsgesprek over deze uitlatingen. Op 7 januari 2015 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden, waarbij hij heeft ontkend dat hij deze uitlatingen heeft gedaan en hij heeft gesteld dat de Facebookpagina niet aan hem toebehoorde. In februari 2015 heeft appellant te kennen gegeven dat de Facebookpagina hem wel toebehoorde, maar dat het bericht door een kennis is geplaatst. Het lukte hem niet om het bericht te verwijderen en hij heeft zijn Facebookaccount vervolgens opgeheven, aldus appellant.
1.6.
Bij brief van 25 februari 2015 heeft [naam] verklaard dat hij het bericht via de Facebookpagina van appellant heeft verspreid.
1.7.
Op 3 juli 2015 heeft de minister de Adviescommissie Grondrechten en
Functie-uitoefening Ambtenaren (Agfa) verzocht advies uit te brengen over het voornemen van disciplinaire bestraffing. Op 23 oktober 2015 heeft de Agfa advies uitgebracht.
1.8.
Bij besluit van 13 november 2015 heeft de minister appellant conform het voornemen daartoe wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van verplaatsing naar de functie van [functie 2] Omdat appellant vanwege de ontheffing uit zijn functie van [functie 1] de daarbij behorende toelagen misloopt, heeft de minister hiervoor een afbouwregeling van vier jaar vastgesteld. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen zijn verplaatsing ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen aannemelijk te achten dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan, dat dit is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim en dat de opgelegde straf van verplaatsing niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
3. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt verweten dat hij de onder 1.4 aangehaalde tekst op zijn Facebookpagina heeft geplaatst, dan wel dat deze tekst door een ander in zijn aanwezigheid is geplaatst. Tevens wordt appellant het geplaatst houden van deze tekst op Facebook verweten.
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op grond van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Net als de rechtbank komt de Raad tot de overtuiging dat appellant de hem verweten gedragingen heeft begaan. Dat appellant niet betrokken was bij het plaatsen van het bericht op zijn eigen Facebookpagina is niet aannemelijk geworden, ook niet door de verklaringen van [naam] hierover. Met de minister is de Raad in de eerste plaats van oordeel dat appellant zelf verantwoordelijk is en kan worden gehouden voor berichten die op zijn Facebookpagina worden geplaatst. Bovendien wordt niet aannemelijk geacht dat [naam] in het bijzijn van appellant een bericht heeft geplaatst met de laptop en het ingelogde account van appellant, zonder dat appellant daarbij betrokken was of daarvan iets heeft gemerkt. Verder heeft appellant over de gebeurtenissen niet van meet af aan eenduidig verklaard. Ook de verklaring van [naam] ter zitting van de Raad vertoont innerlijke tegenstrijdigheden, nu [naam] eerst heeft verklaard dat hij appellant pas na een week heeft verteld over het plaatsen van het bericht, maar later heeft verklaard dat hij al op de avond van het plaatsen van het bericht, samen met appellant, heeft geprobeerd het bericht te verwijderen. Dit is niet met elkaar te rijmen. Ten slotte staat vast dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het geplaatst houden van het bewuste bericht, nu hij het bericht pas heeft verwijderd - door het opheffen van zijn account - nadat hij daarover in december 2014 was aangesproken door zijn leidinggevende.
4.4.
Met de hem verweten gedragingen heeft appellant niet gehandeld zoals een goed ambtenaar betaamt. De minister heeft die gedragingen terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. Dat deze gedragingen niet in de uitoefening van zijn functie hebben plaatsgevonden maar in privétijd, zoals appellant naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Ook gedragingen in privétijd kunnen plichtsverzuim opleveren, zeker in geval van een representatieve functie zoals die van appellant, die [functie 1] was van bewindslieden en topambtenaren, waarbij hoge eisen mochten worden gesteld aan discretie en integriteit. Daarbij is ook van belang dat op het Facebookaccount van appellant duidelijk was dat hij werkzaam was bij het Ministerie van BZK, zodat zijn uitlatingen in verband konden worden gebracht met zijn werkgever. De stelling van appellant dat het hem niet lukte om het bericht te verwijderen, kan hem niet baten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het op zijn weg lag om direct zijn leidinggevende te informeren en voor zover nodig hulp in te schakelen bij het verwijderen van het bericht. Dit heeft hij nagelaten. Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de minister heeft verzuimd beleidsregels op te stellen over het gebruik van social media, zodat hem de geldende regels en de gevolgen van overtreding onvoldoende duidelijk waren. Nog daargelaten appellants eigen verantwoordelijkheid, is het ook zonder het opstellen van beleidsregels op voorhand duidelijk dat berichten met verwensingen aan het adres van politieambtenaren volkomen ongepast en onaanvaardbaar zijn. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan dit plichtsverzuim appellant niet kan worden toegerekend, was de minister bevoegd hem hiervoor disciplinair te straffen.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de opgelegde straf van verplaatsing, gezien de aard en de ernst van dit plichtsverzuim, daaraan onevenredig is. Als gezegd mogen aan een [functie 1] van bewindslieden en topambtenaren hoge eisen van betrouwbaarheid en integriteit worden gesteld. Ook heeft de minister de voorgeschiedenis in ogenschouw kunnen nemen. Appellant was een gewaarschuwd man. Hij is meermalen aangesproken op zijn houding en gedrag en is ook al eerder gewaarschuwd wegens het zonder toestemming plaatsen van een filmpje van een collega op YouTube. Ook is hij eerder disciplinair gestraft. Dat appellant voor het overige altijd goed gefunctioneerd heeft kan hem niet baten. De opgelegde straf van verplaatsing, waarbij een afbouwregeling is getroffen voor toelagen die appellant misloopt, wordt dan ook niet onevenredig geacht aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
4.6.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.A. de Graaff

HD