ECLI:NL:CRVB:2017:2727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16-5313 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woninginrichting en babyuitzet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die bijstand ontving, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting en een babyuitzet. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de kosten als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan werden beschouwd, die uit het beschikbare inkomen moesten worden voldaan. Appellante was van mening dat er bijzondere omstandigheden waren die haar aanvraag rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat zij had kunnen reserveren voor deze kosten en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen reserveren voor noodzakelijke kosten en de criteria voor het toekennen van bijzondere bijstand.

Uitspraak

16/5313 PW, 16/5315 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 11 augustus 2016, 16/316 (aangevallen uitspraak 1) en 16/317 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2017. Voor appellante is verschenen mr. Stout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van Oers-van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 10 oktober 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, waarbij afstemming heeft plaatsgevonden in verband met het ontbreken van woonlasten. Aan appellante is een zoektermijn geboden tot 7 april 2014 voor het vinden van een passende woon-/verblijfsruimte.
1.2.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 7 april 2014 ingetrokken, omdat appellante niet binnen de zoektermijn passende woonruimte heeft gevonden. Met ingang van 1 augustus 2014 ontvangt appellante inkomsten uit studiefinanciering.
1.3.
Op 6 augustus 2015 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting tot een bedrag van € 3.000,-, alsmede voor de kosten van een babyuitzet. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij voor het eerst een zelfstandige (huur)woning heeft, dat zij inkomen heeft uit studiefinanciering en dat zij zeven maanden zwanger is. Uit de door appellante overgelegde huurovereenkomst blijkt dat zij met ingang van 29 juli 2015 de woning aan [Adres A] te [woonplaats] huurt. In de periode hieraan voorafgaand was appellante inwonend bij haar moeder.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van 8 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting afgewezen. Het college heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat de kosten behoren tot de algemeen noodzakelijk kosten van het bestaan die uit ter beschikking staande inkomen moeten worden voldaan, hetzij door te sparen, hetzij door te lenen en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze noodzakelijk zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en of appellante de mogelijkheid heeft gehad daarvoor te reserveren.
4.3.
De kosten van een babyuitzet en woninginrichting worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.4.
Appellante heeft gesteld dat zij niet in staat was om te reserveren voor de kosten van woninginrichting en een babyuitzet. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante ontving in de periode van 10 oktober 2013 tot 7 april 2014 bijstand en vanaf 1 augustus 2014 inkomsten uit studiefinanciering. Ten aanzien van de kosten van woninginrichting is van belang dat appellante had kunnen voorzien dat zij op een zeker moment zelfstandige woonruimte zou gaan betrekken, zodat zij voor de daarmee verband houdende kosten had kunnen reserveren. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat het college appellante reeds in oktober 2013 heeft meegedeeld dat zij diende te reserveren voor de kosten die verband houden met een (toekomstige) verhuizing naar zelfstandige woonruimte. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij hiertoe niet in staat is geweest. Met betrekking tot de kosten van babyuitzet is van belang dat appellante vanaf het moment dat zij zwanger was, kon voorzien dat zij kosten zou moeten maken. Zij had dan ook voor deze kosten kunnen reserveren, dan wel kunnen betalen door middel van gespreide betaling achteraf. Het enkele feit dat appellante - ten tijde van de aanvraag - als enige bron van inkomsten studiefinanciering had, kan hieraan niet afdoen.
4.5.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat in haar geval de samenloop van de kosten van woninginrichting en de babyuitzet moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Appellante was ten tijde van de aanvraag inwonend bij haar moeder. Weliswaar was het
- gelet op de moeizame relatie tussen appellante en haar moeder - wenselijk dat appellante ging verhuizen naar een eigen woning, maar zij had de keuze om de verhuizing uit te stellen tot het moment dat zij voldoende had gespaard om in de daarmee gepaard gaande kosten te kunnen voorzien.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college de aanvragen van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting en een babyuitzet terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD