ECLI:NL:CRVB:2017:2684
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 3 oktober 2012 ziek meldde met klachten aan zijn linkerarm en later ook psychische klachten ontwikkelde, ontving eerder een werkloosheidsuitkering. Het Uwv concludeerde op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellant met ingang van 1 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende hem daarom geen recht op een WIA-uitkering. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 16 juni 2017 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. H. ten Brinke. Appellant voerde aan dat zijn psychische beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2015. Hij stelde dat hij beperkt was in concentratie, aandacht en duurbelasting. De rechtbank had echter geoordeeld dat het medisch oordeel van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de juistheid van de FML te twijfelen.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn klachten over depressie en angstklachten, en vroeg hij om een deskundige te benoemen voor verder onderzoek. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en verworpen. Er waren geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling dat de belastbaarheid van appellant was overschat. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.