ECLI:NL:CRVB:2017:2684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
15/8253 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 3 oktober 2012 ziek meldde met klachten aan zijn linkerarm en later ook psychische klachten ontwikkelde, ontving eerder een werkloosheidsuitkering. Het Uwv concludeerde op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellant met ingang van 1 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende hem daarom geen recht op een WIA-uitkering. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 16 juni 2017 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. H. ten Brinke. Appellant voerde aan dat zijn psychische beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2015. Hij stelde dat hij beperkt was in concentratie, aandacht en duurbelasting. De rechtbank had echter geoordeeld dat het medisch oordeel van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de juistheid van de FML te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn klachten over depressie en angstklachten, en vroeg hij om een deskundige te benoemen voor verder onderzoek. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en verworpen. Er waren geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling dat de belastbaarheid van appellant was overschat. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8253 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
15 december 2015, 15/1683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2017. Appellant is verschenen. De gemachtigde van appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als chauffeur, heeft zich op 3 oktober 2012, vanuit een situatie waarin hij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld met klachten aan zijn linkerarm. Appellant heeft nadien ook psychische klachten ontwikkeld.
1.2.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
1 oktober 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 december 2014, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor het vormen van zijn oordeel reden gezien psychiater/neuropsycholoog I. Visser te raadplegen voor een expertiseonderzoek. Deze psychiater heeft op 29 juni 2015 gerapporteerd dat bij appellant sprake is van een paniekstoornis zonder agorafobie en narcistische persoonlijkheidskenmerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn bevindingen ter hoorzitting en de uitkomsten van het onderzoek van Visser geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2014 aanpassing behoeft op de items 2.7.1
“eigen gevoelens uiten” en 2.9.1 “samenwerken”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voor appellant geldende beperkingen vastgelegd in een FML van 2 juli 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusies van de arbeidsdeskundige onderschreven.
2.1.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat het Uwv zijn psychische beperkingen in onvoldoende mate in beeld heeft gebracht in de FML van 2 juli 2015. Appellant heeft te kennen gegeven beperkt te zijn ten aanzien van concentratie, het verdelen van aandacht en de duurbelasting.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts de van de behandelend sector afkomstige medische informatie heeft meegewogen bij haar beoordeling en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een expertise heeft gelast. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Appellant wordt op basis van zijn lichamelijke klachten en psychische klachten verminderd belastbaar geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de uitkomsten van de expertise door Visser betrokken bij zijn beoordeling, hetgeen geleid heeft tot aanpassing van de FML. Appellant heeft zijn stelling dat hij zwaarder beperkt is niet met medische stukken onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellant op de datum in geding in staat worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw naar voren gebracht dat hij depressief is. Appellant heeft herhaald dat deze depressie als ook zijn angstklachten en paniekaanvallen gepaard gaan met energieverlies, zodat een duurbeperking geïndiceerd is. Ook uit preventief oogpunt is een duurbeperking aangewezen, omdat appellant geneigd is over zijn grenzen heen te gaan. Appellant heeft erop gewezen dat Visser geen uitspraak heeft gedaan over de noodzaak van een mogelijke duurbeperking. Verder is het appellant onvoldoende duidelijk of Visser de medische situatie ten tijde in geding heeft beoordeeld of ten tijde van zijn onderzoek. Appellant heeft verder aangevoerd dat uit de ingezonden informatie van zijn huisarts blijkt dat hij een somatoforme stoornis heeft. Blijkens het Handboek voor classificatie van psychische stoornissen gaat het om een ernstige chronische aandoening, waarbij sprake is van misselijkheid, hoofdpijn en buikpijn. Appellant herkent zich in deze symptomen. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen voor een onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft de gronden, die appellant in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, afdoende besproken. De rechtbank heeft deze gronden terecht verworpen. In navolging van de rechtbank wordt overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant met de FML van 2 juli 2015 is overschat. Voor de stelling van appellant dat hij verminderd belastbaar is vanwege een depressie zijn geen aanknopingspunten te vinden in de stukken van zijn behandelaars. Klinisch psycholoog
A.T. Prinsen-Reinders heeft op 13 januari 2015 gerapporteerd dat bij appellant sprake is van een paniekstoornis, sterk hypochondrisch gekleurd bij een man met enig narcistische persoonlijkheidskenmerken. De huisarts van appellant heeft evenmin melding gemaakt van een depressie. Het expertiserapport van Visser biedt evenmin aanknopingspunten dat er bij appellant sprake is van een depressie. Voorts ontbreken er stukken die de door de huisarts in zijn brief van 26 februari 2015 vermelde diagnose ‘ernstige somatoforme stoornis’ kunnen onderbouwen of de door appellant in zijn hoger beroepschrift naar voren gebrachte klachten van misselijkheid, hoofdpijn en buikpijn. Bij onderzoek hebben de verzekeringsartsen, evenals Visser, verder geen cognitieve beperkingen vastgesteld. Met betrekking tot de stelling van appellant dat er voldoende grond is voor een duurbeperking, wordt het volgende overwogen. De verzekeringsartsen hebben de door appellant naar voren gebrachte psychische klachten beoordeeld, waarbij door de verzekeringsarts aandacht is besteed aan het dagverhaal van appellant en de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de door appellant in zijn bezwaarschrift en vervolgens ter hoorzitting naar voren gebrachte klacht dat hij slecht slaapt en vermoeid is en dat hij energetisch beperkt is vanwege zijn paniekaanvallen en hartkloppingen. Bij onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze klachten niet kunnen objectiveren, wat − onder meer − reden is geweest om psychiater Visser te raadplegen voor een expertiseonderzoek. En hoewel de vraagstelling aan Visser niet expliciet gericht was op de vraag of een duurbeperking geïndiceerd is, mag, nu Visser is verzocht te rapporteren over de ernst van de psychische problematiek bij appellant en de aangetroffen afwijkingen, verondersteld worden dat Visser, indien daartoe aanleiding bestond, een urenbeperking geadviseerd zou hebben. Uit hetgeen onder het kopje ‘beschouwing en conclusie’ in het rapport van Visser is overwogen, leidt de Raad af dat de deskundige de gehele periode heeft overzien van datum ziekmelding tot datum onderzoek. De gedingstukken bieden ook geen aanknopingspunten dat de medische situatie van appellant in de tussentijd gewijzigd is. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingezonden die zijn standpunt kunnen onderbouwen dat hij zwaarder beperkt is dan vastgesteld in de FML van 2 juli 2015. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
4.2.
Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB