ECLI:NL:CRVB:2017:2665
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies voor appellante
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die als huishoudelijk medewerker werkte, was sinds 13 januari 2014 arbeidsongeschikt door gezondheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij vanaf 21 maart 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat zij niet over de benodigde werkervaring beschikte en dat haar medische toestand haar belemmerde om te werken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd hadden dat de functies geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat appellante per 21 maart 2015 geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 28 juli 2017.