ECLI:NL:CRVB:2017:2665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2017
Publicatiedatum
2 augustus 2017
Zaaknummer
15-7774 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die als huishoudelijk medewerker werkte, was sinds 13 januari 2014 arbeidsongeschikt door gezondheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij vanaf 21 maart 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat zij niet over de benodigde werkervaring beschikte en dat haar medische toestand haar belemmerde om te werken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd hadden dat de functies geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat appellante per 21 maart 2015 geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 28 juli 2017.

Uitspraak

15/7774 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 oktober 2015, 15/1170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. de Ruiter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2017. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. De Ruiter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijk medewerker voor gemiddeld 15 uur per week. Op 13 januari 2014 is zij uitgevallen met klachten van pijn op de borst. Appellante heeft ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 21 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2015.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en verwijst daarbij naar de rapporten van 16 januari 2015 en
1 mei 2015 van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn oordeel voldoende inzichtelijk gemaakt en beschikte daarbij voorts over de brieven en bevindingen van de behandelend sector. Uitgaande van het zorgvuldige onderzoek van zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Uitgaande van de FML acht de rechtbank het voorts aannemelijk dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De mate van arbeidsongeschiktheid is terecht per datum in geding vastgesteld op minder dan 35%, zodat niet langer recht op een uitkering op grond van de ZW bestaat. Dat het Uwv appellante met ingang van 3 augustus 2015 alsnog een uitkering op grond van de ZW heeft toegekend, maakt dit niet anders. Deze toekenning is het gevolg van een ongeval dat heeft plaatsgevonden na de datum in geding en doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
3.1.
Appellante betwist de opvatting van de rechtbank dat zij in staat is de geselecteerde functies te vervullen en dat zij daartoe de mogelijkheid heeft. Het ontbreekt haar aan werkervaring voor de door de arbeidsdeskundige genoemde functies. Bovendien zal zij, gelet op haar leeftijd en haar medisch verleden, daarin nimmer enig emplooi kunnen vinden. Voorts voert appellante aan dat zij nimmer voldoende hersteld is om weer enige werkzaamheden te kunnen verrichten. Ten gevolge van haar klachten heeft zij ook vervolgens het ongeval gekregen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij nog een drietal brieven overgelegd van haar behandelend fysiotherapeut. Zij verzoekt om haar klachten opnieuw integraal te laten beoordelen door een andere arts.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank bestaat geen aanleiding te oordelen dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Daarbij wordt in navolging van de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht, appellante op het spreekuur heeft gezien en de bevindingen uit zijn eigen onderzoek (zowel lichamelijk als psychisch) bij zijn standpunt heeft betrokken. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante is uitgevallen met angina pectoris en daarvoor behandeling met plaatsing van stents heeft gekregen. Het hart lijkt hersteld te zijn. Aansluitend heeft appellante beenklachten gekregen bij lopen, die te duiden zijn als claudicatioklachten en waarvoor appellante steunkousen voorgeschreven heeft gekregen. Daarnaast is appellante al jaren bekend met klachten van rug en gewrichten, onder andere in de knieën, en schouder. Met deze klachten is appellante licht beperkt ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen vastgelegd in een FML van 20 januari 2015. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur onderzocht en verkregen informatie van de huisarts van 24 april 2015, van de behandelend cardioloog Ottenvanger van 27 maart 2015, van de behandelend orthopedisch chirurg Verheijen van 19 februari 2015, en van de radioloog Van ’t Veen- ten Kate in zijn heroverweging betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar en overtuigend uiteengezet dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML zijn neergelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
1 mei 2015 vastgesteld dat uit de meest recente informatie van de behandelend cardioloog blijkt dat geen sprake is van een instabiele en ernstige angina pectoris problematiek en dat er daarnaast niet blijkt dat appellante lijdt aan artrose van aanmerkelijke betekenis in haar knieën. De eigen onderzoeksbevindingen sluiten aan bij de gegevens die hij mocht ontvangen van de huisarts van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 mei 2015 nog gemotiveerd gereageerd op het beroepschrift van appellante en de overgelegde brieven van 19 december 2013, 27 februari 2014 en 24 april 2014 van de behandelend cardioloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt in dit rapport vast dat deze informatie inhoudelijk aansluit bij wat reeds bekend was uit de brief van
27 maart 2015 van de behandelend cardioloog en dat deze informatie is betrokken bij de beoordeling in bezwaar.
4.3.
De door appellante in hoger overgelegde informatie van de behandelend fysiotherapeut geeft evenmin aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 mei 2017 overtuigend gemotiveerd dat alleen de eerste brief relevant is voor de datum hier in geding en dat deze informatie niet kan leiden tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit deze informatie opgemaakt dat uitsluitend de visie van appellante omtrent haar gezondheidsklachten is gegeven, maar de gezondheidsklachten zijn niet maatgevend bij de vaststelling van beperkingen. Dat appellante per een latere datum in verband met een gebroken arm alsnog voor een ZW-uitkering in aanmerking is gebracht, betekent niet dat de beoordeling van haar medische situatie per 21 maart 2015 onjuist is geweest. Appellante heeft haar stelling dat ten gevolge van haar bestaande klachten dit ongeval zich heeft voorgedaan, niet met medische gegevens onderbouwd. Er is geen reden dit standpunt van het Uwv voor onjuist te houden.
4.4.
Nu er geen aanleiding bestaat het resultaat van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onjuist te houden, bestaat geen aanleiding om, zoals door appellante is verzocht, een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 12 februari 2015 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In die functies kan appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen verdienen. Hoewel het bij de in het CBBS opgenomen functies gaat om reële, op de arbeidsmarkt voorkomende functies, die voor appellante met het oog op haar krachten en bekwaamheden geschikt zijn geacht, is er sprake van een theoretische schatting. De stelling van appellante dat zij, gelet op haar leeftijd en vooral haar medisch verleden, nimmer emplooi zou kunnen vinden in de door de arbeidsdeskundige genoemde functies kan, hoewel zeer invoelbaar, daarom niet leiden tot het oordeel dat de functies voor haar niet geschikt zijn. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat per 21 maart 2015 geen recht meer bestaat op ziekengeld.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB