Uitspraak
18 februari 2016, 15/3796 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die als magazijnmedewerker werkte, had zich op 6 maart 2014 ziek gemeld met huidklachten en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een eerstejaars ZW-beoordeling vastgesteld dat appellante vanaf 6 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat de rechtbank haar argumenten niet voldoende heeft meegewogen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts alle relevante informatie heeft betrokken en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv.
De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante per 6 april 2015 over benutbare mogelijkheden beschikt en in staat is om werk te verrichten, overeenkomstig de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de uitspraak in het openbaar is gedaan en de procedure correct is verlopen.