ECLI:NL:CRVB:2017:2633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
16/2923 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerstejaars ZW-beoordeling en recht op ziekengeld na 52 weken ongeschiktheid tot werken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die als magazijnmedewerker werkte, had zich op 6 maart 2014 ziek gemeld met huidklachten en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een eerstejaars ZW-beoordeling vastgesteld dat appellante vanaf 6 april 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat de rechtbank haar argumenten niet voldoende heeft meegewogen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts alle relevante informatie heeft betrokken en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante per 6 april 2015 over benutbare mogelijkheden beschikt en in staat is om werk te verrichten, overeenkomstig de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de uitspraak in het openbaar is gedaan en de procedure correct is verlopen.

Uitspraak

16/2023 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 februari 2016, 15/3796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Catak, advocaat, hoger beroep ingesteld
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Catak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als magazijnmedewerker voor gemiddeld 29,27 uur per week. Na beëindiging van haar dienstverband heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit die situatie heeft zij zich op 6 maart 2014 ziek gemeld met huidklachten. Appellante heeft ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 6 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
15 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport vermeld dat geen sprake is van een aandoening waarmee energetische beperkingen zouden kunnen worden verklaard dan wel dat er argumenten zijn om uit preventieve overwegingen een urenbeperking aan te nemen en wijkt dienaangaande af van het standpunt van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport vermeld dat aanleiding bestaat het maatmaninkomen anders vast te stellen. Voor het overige heeft hij zich kunnen verenigen met het standpunt van de arbeidsdeskundige.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Het bestreden besluit berust voor wat betreft de lichamelijke en psychische beperkingen op een deugdelijke medische grondslag. Geen aanleiding wordt gezien de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat appellante niet heeft onderbouwd dat het maatmanloon niet juist is vastgesteld of zelfs dat het maatmanloon hoger zou zijn dan de resterende verdiencapaciteit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat wat zij heeft aangevoerd geen aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig of onvolledig is geweest. De rechtbank gaat er aan voorbij dat de arts zich bij het oordeel heeft geconcentreerd op de theoretische factoren zonder daarbij ook rekening te houden met objectief waarneembare factoren. Het standpunt dat de rechtbank haar stelling omtrent de berekening van haar maatmaninkomen ongemotiveerd heeft gepasseerd, is ter zitting ingetrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar standpunt dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel op een ondeugdelijke medische grondslag berust. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van het rapport van de verzekeringsarts, dossierstudie heeft verricht, appellante op het spreekuur heeft gezien, haar lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en bij haar beoordeling de informatie van de huisarts, de psychiater, de dermatoloog en de psycholoog heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 juli 2015 aangegeven dat eind april begin mei (rond de datum hier in geding) de uitslag als gevolg van psoriasis heftig is geweest, dat dit twee weken heeft geduurd, maar dat de aandoening rustig was ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts en bij haar eigen onderzoek. Voor de zorgvuldigheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie opgevraagd bij de dermatoloog. Hieruit is gebleken dat sprake is van psoriasis met wisselende plekken. Deze informatie heeft haar geen aanleiding gegeven om meer beperkingen aan te nemen dan reeds is opgenomen in de FML onder rubriek aanpassing aan fysieke omgevingseisen. Op basis van de anamnese, bevindingen van de verzekeringsartsen en de dermatoloog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens geconcludeerd geen aanleiding te zien om voor het niet voorspelbare verloop van de psoriasis een verhoogd verzuimrisico aan te nemen. Voorts is rekening gehouden met de psychische klachten van appellante door beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar en overtuigend uiteengezet waarom zij – in tegenstelling tot het oordeel van de verzekeringsarts – geen aanleiding heeft gezien om een urenbeperking aan te nemen. De FML is op dit punt aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 oktober 2015 nog gereageerd op het beroepschrift van appellante. Gelet op de waarnemingen van de verzekeringsartsen en de informatie van de behandelend sector heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellante per 6 april 2015 over benutbare mogelijkheden beschikt en werk kan verrichten, overeenkomstig de FML van 6 juli 2015.
4.3.
Voorts wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR