ECLI:NL:CRVB:2017:2607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
27 juli 2017
Zaaknummer
16/4210 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag bijstandsverlening en terugvordering voorschot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 19 mei 2016 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 1 november 2014 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand, maar zijn aanvraag werd op 24 april 2015 afgewezen. Het college had vastgesteld dat appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt over zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant had weliswaar een voorschot ontvangen, maar dit werd later teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien en dat de verklaringen van zijn neven niet voldoende waren onderbouwd.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten en stelt hij dat hij alle gevraagde bewijstukken heeft overgelegd. De Centrale Raad van Beroep komt tot de conclusie dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er zijn geen redenen om van de terugvordering van de voorschotten af te zien, en er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 25 juli 2017.

Uitspraak

16/4210 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 mei 2016, 15/4860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Metin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Namens appellant is
mr. Metin verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Koot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 1 november 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Op 16 december 2014 heeft appellant tijdens het intakegesprek bij het Werkplein Almere de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij geen inkomen heeft, dat hij na zijn detentie moeilijk aan werk komt en dat hij door familie en vrienden wordt onderhouden.
1.2.
Op 19 januari 2015 heeft het college aan appellant € 90,- voor broodnood verstrekt. Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het college appellant bij wijze van voorschot op de bijstandsverlening een renteloze lening verstrekt van € 1.045,-.
1.3.
Om vast te kunnen stellen of appellant ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, heeft het college appellant bij brief van 5 februari 2015 verzocht om diverse gegevens, waaronder bewijzen van huurbetaling, bankafschriften van alle
betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 oktober 2014, een detentieverklaring en een schriftelijke verklaring hoe appellant in 2014 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Omdat appellant aan dit verzoek geen gehoor heeft gegeven, heeft het college appellant bij brief van 16 februari 2015 nogmaals verzocht om de gevraagde gegevens. Appellant heeft gedeeltelijk aan deze verzoeken voldaan. Vervolgens heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Almere op 23 maart 2015 met appellant gesproken over zijn aanvraag. Verder heeft op 7 april 2015 een huisbezoek plaatsgevonden en heeft appellant op 22 april 2015 een verklaring ingeleverd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van
9 en 24 april 2015.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2015 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Bij besluit van 1 mei 2015 (besluit 2) heeft het college het aan appellant verleende voorschot van in totaal € 1.135,- van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 19 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt hoe hij vanaf 17 april 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De in bezwaar overgelegde verklaringen van zijn neef [neef 1] en [neef 2] zijn niet toereikend, omdat deze verklaringen niet met objectieve en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant heeft met de door hem overgelegde verklaringen onvoldoende duidelijk gemaakt op welke wijze hij in de maanden voorafgaande aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Uit deze verklaringen volgt onder meer niet dat appellant voldoende geld van derden heeft ontvangen om sinds 1 oktober 2014 de huur aan het [adres] te kunnen betalen. De verklaring van appellant ter zitting dat hij geld heeft gespaard door het doen van klusjes en door het verkopen van schilderijen van [neef 1] wordt niet ondersteund door objectief verifieerbare informatie. Bovendien heeft appellant op 23 maart 2015 een andere verklaring afgelegd, namelijk dat hij voor het betalen van de huur geld had geleend van [neef 1] . Appellant heeft met wat hij heeft aangevoerd onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit voor hem onaanvaardbare financiële gevolgen zal hebben. Van dringende redenen om van terugvordering van de verstrekte voorschotten af te zien is daarom geen sprake.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft appellant aangevoerd dat hij alle gevraagde bewijstukken heeft overgelegd. Appellant verwijst opnieuw naar de verklaringen van [neef 1] en [neef 2] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

HD