ECLI:NL:CRVB:2017:2592
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsverlening wegens verzwegen financiële transacties
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen de intrekking van bijstand ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 30 januari 2004 bijstand op basis van de Participatiewet. Op 15 april 2015 ontving het college een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland dat appellant verdachte financiële transacties had verricht. Het college heeft daarop een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant in totaal zes transacties had verricht naar verschillende landen, met een totaalbedrag van € 16.392,-. Appellant had deze transacties niet gemeld bij het college, wat in strijd was met zijn wettelijke inlichtingenverplichting.
Het college besloot op 6 oktober 2015 de bijstand van appellant over de maanden waarin de transacties plaatsvonden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij voor de transacties een vergoeding had ontvangen, maar hij kon deze stelling niet onderbouwen met concrete bewijsstukken.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand. De Raad benadrukte dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 juli 2017.