ECLI:NL:CRVB:2017:2592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
16/4845 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens verzwegen financiële transacties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen de intrekking van bijstand ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 30 januari 2004 bijstand op basis van de Participatiewet. Op 15 april 2015 ontving het college een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland dat appellant verdachte financiële transacties had verricht. Het college heeft daarop een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellant in totaal zes transacties had verricht naar verschillende landen, met een totaalbedrag van € 16.392,-. Appellant had deze transacties niet gemeld bij het college, wat in strijd was met zijn wettelijke inlichtingenverplichting.

Het college besloot op 6 oktober 2015 de bijstand van appellant over de maanden waarin de transacties plaatsvonden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij voor de transacties een vergoeding had ontvangen, maar hij kon deze stelling niet onderbouwen met concrete bewijsstukken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand. De Raad benadrukte dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor intrekking van de bijstand. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 juli 2017.

Uitspraak

16/4845 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2016, 16/2050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 30 januari 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 15 april 2015 heeft een inspecteur van de politie, werkzaam bij de Financial Intelligence Unit Nederland van de Nationale Politie (FIU), aan het college gemeld dat appellant verdachte financiële transacties (transacties) heeft verricht. Uit dit signaal van de FIU blijkt dat appellant in de maanden januari 2003, mei 2006, december 2006 en
oktober 2008 zes transacties heeft verricht waarbij hij geld heeft overgemaakt naar de Nederlandse Antillen, de Dominicaanse Republiek, Colombia en Bolivia. De bedragen variëren van € 1.059,- tot € 4.033,-, in totaal € 16.392,-. Na ontvangst van dit signaal hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers op 16 september 2015 een gesprek gevoerd met appellant. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij transacties voor kennissen heeft verricht en dat hij voor elke transactie ongeveer € 60,- kreeg. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van
30 september 2015.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
6 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de in 1.2 genoemde maanden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 3.372,64 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant transacties heeft verricht waarvan hij, in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt bij het college. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de desbetreffende maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Voor elk van de zes transacties heeft appellant een bedrag van € 60,- ontvangen, waardoor ten hoogste een bedrag van € 360,- als inkomsten in aanmerking kan worden genomen. Het college is ervan op de hoogte dat degene die money transfers voor derden uitvoert, hiervoor een geldelijke vergoeding ontvangt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de maanden in geding zes transacties heeft verricht tot een bedrag van € 16.392,- en daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, gelet op het aantal transacties en de grote bedragen die daarmee gemoeid waren, sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten en, zo ja, de omvang van de inkomsten. Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zijn activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang waren, heeft appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Anders dan appellant aanvoert, kan het recht op bijstand over de maanden in geding niet worden vastgesteld. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij voor elke transactie € 60,- kreeg, maar hij heeft deze stelling niet met concrete en verifieerbare stukken onderbouwd. Het enkele betoog van appellant dat het college ermee bekend is dat degene die money transfers voor derden verricht daarvoor een vergoeding ontvangt, is daartoe ontoereikend.
4.5.
Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

HD