Uitspraak
5 juli 2016, 16/1699 (aangevallen uitspraak 1), en 6 september 2016, 16/3603 (aangevallen uitspraak 2)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 3 november 2006 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Dienst SZW van de gemeente Den Haag ontving op 25 maart 2015 een anonieme melding dat appellant als reparateur van sieraden werkzaam zou zijn. Dit leidde tot een onderzoek door de Afdeling Bijzonder Onderzoek, waarbij onder andere meldingen van ongebruikelijke transacties werden ontvangen. Appellant werd geconfronteerd met bevindingen die leidden tot de conclusie dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht zonder dit te melden bij het college, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsrecht over bepaalde maanden en een terugvordering van te veel betaalde bijstand.
De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond. Appellant betwistte in hoger beroep de bevindingen van de rechtbank en stelde dat hij niet in staat was om bewijsstukken over te leggen vanwege het tijdsverloop. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad benadrukte dat de inlichtingenverplichting objectief is en dat verwijtbaarheid geen rol speelt in deze beoordeling. De hoger beroepen van appellant werden dan ook afgewezen, en de terugvordering van de bijstand werd gehandhaafd.