Uitspraak
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1939, had in mei 1996 een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Bij besluit van 16 december 1996 werd appellant erkend als burger-oorlogsslachtoffer op basis van psychische invaliditeit, maar werd hem geen periodieke uitkering toegekend. De reden hiervoor was dat de beëindiging van zijn werkzaamheden als adjunct-registrator in 1994 niet was gelegen in zijn oorlogsinvaliditeit. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
In augustus 2015 verzocht appellant om herziening van de afwijzing van de periodieke uitkering. Dit verzoek werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad bij besluit van 7 maart 2016, en het bestreden besluit werd gehandhaafd op de grond dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens had aangedragen die aanleiding zouden geven tot herziening van het eerdere besluit.
De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de weigering van de Pensioen- en Uitkeringsraad om het eerdere besluit te herzien, was gebaseerd op adviezen van twee geneeskundig adviseurs. Deze adviseurs concludeerden dat appellant in mei 1994 met werken was gestopt door gebruik te maken van de VUT-regeling en dat hij op dat moment niet blijvend arbeidsongeschikt was. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingediend die zijn situatie in 1994 anders zouden kunnen duiden. De Raad oordeelde dat het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets kon doorstaan, en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.