ECLI:NL:CRVB:2017:2554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
16/3503 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en de zorgvuldigheid van het huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 22 november 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft niet-ontvankelijk verklaarde voor een deel en ongegrond voor het andere deel. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op bevindingen van een huisbezoek dat plaatsvond op 16 februari 2015, na meldingen dat appellant niet op afspraken was verschenen. Het college concludeerde dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, wat leidde tot de intrekking van de bijstand. Appellant betwistte de rechtmatigheid van het huisbezoek en de zorgvuldigheid van de rapportage die daaruit voortkwam. De Raad oordeelt dat het college voldoende redenen had om te twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens en dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

16.3503 PW

Datum uitspraak: 11 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 april 2016, 15/8192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P. Valten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 22 november 2013 bijstand, ten tijde in geding ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 25 april 2014 stond appellant ingeschreven in de basisregistratie personen op het [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat appellant in de periode november/december 2014 tweemaal zonder bericht niet verschenen is op afspraken bij een keuringsarts van Argonaut en dat hij zonder bericht niet is verschenen op een interventiegesprek in het kader van zijn
re-integratietraject bij Werkse!, heeft een researchconsulent, tevens toezichthouder, van de afdeling Publiekszaken, Werk, Inkomen en Zorg, van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft op 16 februari 2015 een gesprek met appellant plaatsgevonden en hebben twee toezichthouders aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 februari 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 maart 2015 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 11 februari 2015 in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 21 juli 2015 (besluit 2) heeft het college besluit 1 ingetrokken en de bijstand van appellant met ingang van 16 februari 2015 ingetrokken.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 9 oktober 2015 (bestreden besluit) het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de bevindingen van het huisbezoek, appellant zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Het recht op bijstand kan daardoor niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
niet-ontvankelijk verklaard voor zover gericht tegen de gegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 1 en ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 2.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 16 februari 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 2 maart 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de bevindingen van het huisbezoek bij zijn besluitvorming buiten beschouwing had moeten laten, reeds omdat voor het afleggen van het huisbezoek geen redelijke grond bestond. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening.
4.4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college redelijkerwijs heeft kunnen twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie. Appellant is meerdere malen zonder bericht niet verschenen op afspraken bij Argonaut en Werkse!. Voorts is appellant zonder bericht niet verschenen op uitnodigingen van de toezichthouder voor gesprekken op 11 februari 2015 en 12 februari 2015. Op de uitnodiging van de toezichthouder van 12 februari 2015 om op 16 februari 2015 te verschijnen op een gesprek is appellant weliswaar verschenen, maar nadat hij door zijn werkcoach van Werkse! is gewezen op de afspraak. Dat appellant al eerder bij het college melding had gemaakt van problemen met postontvangst, doet hier niet aan af. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aan hem gerichte poststukken regelmatig verkeerd werden bezorgd. Bovendien zijn de uitnodigingen van het college door de toezichthouders persoonlijk in de brievenbus op het uitkeringsadres gedeponeerd, waarbij tijdens de bezorging op
11 februari 2015 is waargenomen dat de brievenbus van appellant vol was. Daarbij komt dat appellant op 16 februari 2015 onder meer heeft verklaard dat hij dagelijks bij zijn moeder is, dat hij in de maand januari 2015 bijna iedere dag bij zijn moeder heeft gegeten en dat hij geen levensmiddelen in huis heeft. Deze verklaring, in samenhang bezien met de omstandigheid dat appellant niet reageerde op oproepen, heeft het college redelijkerwijs kunnen doen twijfelen aan de door appellant verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat er onvoldoende waarborgen zijn dat het verslag van het gesprek op 16 februari 2015 (gespreksverslag) een juiste en volledige weergave is van wat besproken is. Zo wijst appellant op een gespreksverslag zonder handtekening van appellant en van de toezichthouder en stelt hij dat het door het college in het geding gebrachte, ondertekende gespreksverslag achteraf van handtekeningen is voorzien. Voorts wijst hij erop dat niet is na te gaan wie het gespreksverslag heeft opgesteld. Deze beroepsgrond slaagt gelet op de navolgende overweging evenmin.
4.5.1.
Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat een gespreksverslag altijd in tweevoud wordt uitgeprint, een exemplaar voor de betrokkene en een exemplaar voor het (digitale) dossier. In dit geval is per abuis geen exemplaar aan appellant verstrekt en zijn zowel het ondertekende als het niet-ondertekende exemplaar ingescand in het digitale dossier. Appellant heeft deze gang van zaken weliswaar in twijfel getrokken, maar de stelling dat het college zijn handtekening heeft vervalst, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat de handtekening onder het gespreksverslag in zeer lichte mate afwijkt van de handtekening die appellant onder de gespreksregistratie tijdens het huisbezoek heeft gezet, is hiertoe onvoldoende. Zoals het college voorts ter zitting heeft toegelicht, is de handtekening van de toezichthouder onder het gespreksverslag van [M.] (M), één van de toezichthouders die ook het huisbezoek heeft afgelegd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het gespreksverslag.
4.6.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het college de bevindingen van het huisbezoek ook niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, omdat in de rapportage van 25 februari 2015 bevindingen zijn toegevoegd die niet staan vermeld in het op 16 februari 2015 opgestelde gespreksverslag van het huisbezoek. Voorts waren in afwijking van de toegevoegde bevindingen wel borden en bestek in de woning aanwezig en heeft hij niet voorafgaand aan het huisbezoek verklaard dat de koelkast leeg was. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
De bevindingen tijdens het huisbezoek op 16 februari 2015 zijn vermeld op een formulier dat door M en appellant is ondertekend. Het volgende is genoteerd: “Blh verzoekt binnen te komen via tuindeur. Toezichthouders zijn via de voordeur naar binnen gegaan. Geen koelkast, één broek aan de kapstok. Opblaasbed, sloffen, paar schoenen, wat kleding op de grond. Eén kookpit, kasten nagenoeg leeg. Tweede man aanwezig, zou de vader van blh. zijn. Wil blh. helpen.” Vervolgens heeft M in de op 25 februari 2015 opgemaakte rapportage aan die bevindingen toegevoegd dat er geen levensmiddelen en borden of bestek in de woning aanwezig waren, dat het opblaasbed was opgemaakt, dat er een map met papieren van de woningbouwvereniging in de woning lag, dat in de douche geen handdoeken of kleding aanwezig waren, maar wel een tandenborstel en shampoo. Voorts is toegevoegd dat appellant tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat hij zijn koelkast heeft weggedaan omdat deze kapot was, terwijl hij in het gesprek voorafgaand aan het huisbezoek verklaarde dat de koelkast leeg was.
4.6.2.
Zoals het college ter zitting ook heeft erkend, heeft M niet zorgvuldig gehandeld door in de rapportage van 25 februari 2015 bevindingen toe te voegen waarvoor appellant in het op 16 februari 2015 opgemaakte formulier niet heeft getekend. Dat laat echter onverlet dat appellant wel heeft getekend voor de voorafgaand aan het huisbezoek afgelegde verklaring dat de koelkast leeg was, terwijl uit het door appellant ondertekende verslag van het huisbezoek blijkt dat er geen koelkast in de woning aanwezig was. Voorts wordt met het college geoordeeld dat, ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van appellant dat er borden en bestek op het uitkeringsadres aanwezig waren, de overige bevindingen van het onderzoek toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant, anders dan hij bij het college heeft opgegeven, ten tijde in geding niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarbij is van belang dat appellant, voorafgaand aan het huisbezoek, niet bleek te beschikken over een sleutel van de woning en dat er in de woning van appellant geen levensmiddelen, geen koelkast, slechts twee broeken, een T-shirt en een paar schoenen, geen handdoeken en, afgezien van een tandenborstel en shampoo, geen verzorgingsartikelen zijn aangetroffen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Mansourova

HD