ECLI:NL:CRVB:2017:2549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
16/4949 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering door niet gemelde bankrekening en stortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving samen met zijn partner bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag werd ontdekt dat de partner van appellant een bankrekening had die niet bij het college bekend was. Appellant heeft bankafschriften overgelegd, maar het college heeft geconcludeerd dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de kasstortingen en bijschrijvingen op deze rekening. Het college heeft vervolgens de bijstand over een periode van zes jaar herzien en een bedrag van € 12.339,21 teruggevorderd. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellant niet tijdig melding heeft gemaakt van de bankrekening en de daarop verrichte transacties, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting uit de Participatiewet. Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen geen inkomen zijn, maar de Raad oordeelt dat hij dit niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4949 PW

Datum uitspraak: 11 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 juni 2016, 16/1399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.P. Liefting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Liefting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.E. Dreyer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving samen met zijn partner, [P.] (P), bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellant en P om een individuele inkomenstoeslag op grond van de PW heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen Suwinet geraadpleegd. Daaruit kwam naar voren dat P een rekening bij de ING-bank (bankrekening) op haar naam had staan die niet bij het college bekend was. Appellant heeft op verzoek van het college afschriften van de bankrekening over de periode van 20 mei 2008 tot en met 2 januari 2015 overgelegd. Naar aanleiding van de hieruit gebleken contante kasstortingen en bijschrijvingen door derden heeft het college appellant en P bij brief van 8 juni 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 17 juni 2015. Tijdens het gesprek op 17 juni 2015 zijn de uit de bankafschriften geconstateerde bijzonderheden met appellant besproken. Appellant heeft verklaard dat de contante kasstortingen op de bankrekening afkomstig zijn van eerdere opnamen van de bij het college bekende bankrekening. Voorts heeft appellant met betrekking tot de onbekende transacties, onder andere van [X,], verklaard dat P regelmatig boodschappen voor hun dochter en schoonzoon doet. Bij brief van 1 juli 2015 heeft het college appellant verzocht om zijn verklaringen te onderbouwen met bewijsstukken en deze uiterlijk 21 juli 2015 te overleggen. Bij brief van 3 augustus 2015 heeft het college de bijstand van appellant en zijn partner geblokkeerd per 1 augustus 2015 en appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld om zijn verklaringen, uiterlijk 17 augustus 2015, te onderbouwen met bewijsstukken.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2014 herzien en de over die periode teveel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 12.339,21 van appellant en zijn partner teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening. Het college heeft de kasstortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering hadden moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet (tijdig) uit eigen beweging bij het college melding heeft gemaakt van de (opening van de) bankrekening en de kasstortingen en bijschrijvingen op deze bankrekening. Deze informatie is, anders dan appellant heeft aangevoerd, onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door het college niet op de hoogte te stellen van het bestaan van de bankrekening en de kasstortingen en bijschrijvingen hierop heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling dat appellant amper Nederlands spreekt zodat het college zich had dienen te vergewissen of appellant begreep welke informatie hij op grond van de inlichtingenverplichting diende te verstrekken, leidt niet tot een ander oordeel. Het had immers op de weg van appellant gelegen om, indien hij niet had begrepen wat de inlichtingenverplichting inhield, ter zake hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij de vraag naar opzet of verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellant de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals hiervoor vastgesteld, het geval.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. De kasstortingen betreffen
terugstortingen van eerder van een andere bankrekening opgenomen bedragen en de bijschrijvingen betreffen terugbetalingen van door P voor hun dochter en schoonzoon gedane boodschappen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Weliswaar heeft appellant per kasstorting aangeduid uit welke eerdere kasopname dit voortkomt, maar dit verband valt niet te herleiden uit de door appellant overgelegde bankafschriften. Appellant heeft zijn stelling ook niet anderszins met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen terugbetalingen betreffen van eerder voor hen gedane boodschappen. Aan het in dit verband door appellant in beroep overgelegde overzicht waarin de dochter en de schoonzoon hebben vermeld waarop de overboekingen betrekking hadden, kan niet de door appellant gewenste betekenis worden gehecht, reeds omdat dit overzicht na de periode in geding is opgesteld en niet wordt ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens.
4.5.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Mansourova

HD