Uitspraak
16.6145 PW
OVERWEGINGEN
,kan worden vastgesteld of appellant over deze maanden recht heeft op (aanvullende) bijstand. Aan de door appellant overgelegde verklaringen van M. Aksu en
Centrale Raad van Beroep
Op 11 juli 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de appellant die van 1 januari 2012 tot en met 15 november 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk bijstand (WWB) en sinds 16 juli 2013 opnieuw bijstand ontvangt. Naar aanleiding van een signaal van de Financial Intelligence Unit (FIU) over ongebruikelijke geldtransacties, heeft de Dienst Werk en Inkomen Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan de appellant. Dit onderzoek onthulde dat de appellant tussen 3 mei 2012 en 27 maart 2014 in totaal € 13.410,- aan geldtransfers naar Turkije heeft verricht.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 29 september 2015 besloten de bijstandsverlening te herzien en in te trekken voor de maanden waarin de geldtransfers plaatsvonden. Tevens werd een bedrag van € 4.303,08 aan bijstandsbetalingen teruggevorderd. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er geen sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden, maar de Raad oordeelde dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door deze geldtransfers niet te melden.
De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, en dat het aan de appellant was om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant hierin niet was geslaagd, aangezien hij geen administratie had bijgehouden van de transacties. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.