ECLI:NL:CRVB:2017:2490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
16/6145 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde geldtransfers

Op 11 juli 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de appellant die van 1 januari 2012 tot en met 15 november 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk bijstand (WWB) en sinds 16 juli 2013 opnieuw bijstand ontvangt. Naar aanleiding van een signaal van de Financial Intelligence Unit (FIU) over ongebruikelijke geldtransacties, heeft de Dienst Werk en Inkomen Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan de appellant. Dit onderzoek onthulde dat de appellant tussen 3 mei 2012 en 27 maart 2014 in totaal € 13.410,- aan geldtransfers naar Turkije heeft verricht.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 29 september 2015 besloten de bijstandsverlening te herzien en in te trekken voor de maanden waarin de geldtransfers plaatsvonden. Tevens werd een bedrag van € 4.303,08 aan bijstandsbetalingen teruggevorderd. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er geen sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden, maar de Raad oordeelde dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door deze geldtransfers niet te melden.

De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, en dat het aan de appellant was om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant hierin niet was geslaagd, aangezien hij geen administratie had bijgehouden van de transacties. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

16.6145 PW

Datum uitspraak: 11 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 augustus 2016, 16/2631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verploegh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A. Boogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 1 januari 2012 tot en met 15 november 2012 bijstand op grond van de Wet werk bijstand (WWB) ontvangen en ontvangt sinds 16 juli 2013 wederom bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Financial Intelligence Unit (FIU) over ongebruikelijke geldtransacties, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk en Inkomen Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn gegevens van de FIU geraadpleegd en is appellant gehoord. Uit gegevens van de FIU blijkt dat appellant in de periode van 3 mei 2012 tot en met 27 maart 2014 geldtransacties (aangeduid als money transfers) naar Turkije heeft verricht van in totaal € 13.410,-, variërend van € 50,- tot € 5.000,- per keer. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapport van 24 september 2015.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
29 september 2015 het recht op bijstand herzien onderscheidenlijk ingetrokken over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden in de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 maart 2014. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.338,69 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 22 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft tevens het bedrag van de terugvordering gebruteerd en vastgesteld op € 4.303,08. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft het recht op bijstand over de maanden januari 2014 en februari 2014 niet ingetrokken, maar herzien tot het bedrag van de in die maanden verrichte transacties, omdat niet aannemelijk is dat de vergoeding die appellant voor de verrichte transacties in deze twee maanden heeft gekregen dan wel had kunnen krijgen hoger was dan de overgemaakte bedragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant in mei 2012 en in de periode van 1 november 2013 tot en met 31 maart 2014 acht money transfers heeft uitgevoerd tot een bedrag van in totaal € 13.410,-. In dat kader heeft appellant de volgende bedragen overgemaakt: in mei 2012 € 2.430,-, in november 2013 € 5.000,-, in januari 2014 in totaal € 530,-, in februari 2014 in totaal € 400,- en in maart 2014 € 5.000,-. Gelet op het aantal en de omvang van de transacties, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. De stelling van appellant dat enkele transacties vriendendiensten voor familie betroffen waarvoor hij geen vergoeding heeft ontvangen, laat onverlet dat hij die vergoeding wel had kunnen bedingen.
4.2.
Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn activiteiten rond de money transfers van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Appellant heeft deze activiteiten niet gemeld en daarmee de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het college hem had moeten informeren dat hij de activiteiten had moeten melden, ook indien hij daarvoor geen inkomsten heeft verkregen. Het is aan appellant om aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting te voldoen en het ligt op zijn weg om in geval van vragen of twijfel contact op te nemen met het college. De stelling van appellant dat hem niet kan worden verweten de inlichtingenverplichting te hebben geschonden omdat hij geen inkomsten uit de activiteiten heeft ontvangen, slaagt evenmin. De in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2014:BO8680) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant hierin niet is geslaagd. Appellant heeft van de transacties geen boekhouding of administratie bijgehouden, zodat niet, ook niet schattenderwijs
,kan worden vastgesteld of appellant over deze maanden recht heeft op (aanvullende) bijstand. Aan de door appellant overgelegde verklaringen van M. Aksu en
R. Özdemir komt niet de waarde toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaringen zien slechts op enkele transacties, zijn achteraf opgesteld en worden niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

HD