ECLI:NL:CRVB:2017:2421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
17/2789 AKW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van kinderbijslag onder de Algemene Kinderbijslagwet

Op 14 juli 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster, die een verzoek om voorlopige voorziening had ingediend tegen de afwijzing van haar aanvraag voor kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Verzoekster, van Marokkaanse nationaliteit, woont sinds 2010 in Nederland en heeft zeven kinderen, waarvan het jongste kind de Nederlandse nationaliteit heeft. Na haar echtscheiding in oktober 2016 heeft zij een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, die door de Svb werd afgewezen op basis van haar verblijfsstatus. De Svb had de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geraadpleegd, die concludeerde dat verzoekster geen rechtmatig verblijf had en dus niet in aanmerking kwam voor kinderbijslag.

In maart 2017 werd verzoekster een verblijfsvergunning verleend, wat leidde tot de toekenning van kinderbijslag voor drie van haar kinderen. Desondanks ging verzoekster in hoger beroep tegen de eerdere afwijzing en vroeg om een voorlopige voorziening, omdat zij in een benarde financiële situatie verkeerde. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen actueel spoedeisend belang was voor het treffen van de gevraagde voorziening, aangezien verzoekster inmiddels kinderbijslag had ontvangen en een bijstandsuitkering had aangevraagd. De rechter concludeerde dat verzoekster over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien, en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een actueel spoedeisend belang voor het treffen van voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken, en dat financiële moeilijkheden alleen niet voldoende zijn om aan deze eis te voldoen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/2789 AKW-VV
Datum uitspraak: 14 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2017, 16/2098 (aangevallen uitspraak), en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
De Svb heeft een reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Karkache en de zoon van verzoekster. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster, van Marokkaanse nationaliteit, woont sinds 2010 in Nederland. Zij was gehuwd met [naam] . Uit dit huwelijk zijn zeven kinderen geboren. Vaststaat dat in ieder geval het jongste kind [naam kind] (R), geboren [in] 2006, de Nederlandse nationaliteit heeft. Verzoekster heeft in maart 2015 haar man verlaten en is met haar kinderen ingetrokken bij haar dochter. De echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van 24 oktober 2016.
1.2.
Verzoekster heeft bij aanvraag van 30 september 2015 met ingang van het derde kwartaal 2014 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) verzocht voor de op dat moment vier minderjarige en bij haar wonende kinderen. Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft de Svb de aanvraag afgewezen. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar heeft de Svb de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gevraagd haar te adviseren over de verblijfsrechtelijke status van verzoekster en de vraag of verzoekster een geslaagd beroep kan doen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011 (ECLI:EU:C:2011:124, zaaknummer C-34/09, Ruiz Zambrano, hierna: arrest Zambrano). Uit het advies van 1 december 2015 blijkt dat de IND zich op het standpunt stelt dat verzoekster aan het arrest Zambrano geen rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet kan ontlenen. Bij besluit van 9 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. De besluitvorming is gebaseerd op de grondslag dat verzoekster ten tijde van belang niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning, zodat zij op grond van artikel 6, tweede lid, van de AKW uitgesloten is van het recht op kinderbijslag.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het bezwaar tegen de afwijzing van verzoeksters aanvraag om een verblijfsvergunning gegrond verklaard en haar een verblijfsvergunning verleend met de beperking verblijf als familie- of gezinslid bij R, geldig van 16 februari 2017 tot 16 februari 2022. Dit gegeven is aanleiding geweest voor de Svb om aan verzoekster bij besluit van 1 mei 2017 alsnog met ingang van het tweede kwartaal 2017 kinderbijslag toe te kennen voor de op dat moment drie minderjarige kinderen.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat stelt zij zich op het standpunt dat zij met succes een beroep op het arrest Zambrano kan doen. Zij verzoekt te bepalen dat de Svb aan haar bij wijze van voorschot kinderbijslag toekent per vierde kwartaal 2015, dan wel per eerste kwartaal 2016.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde ‘kortsluiting’ de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van artikel 8:86, eerste lid, van de in de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
3.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van spoedeisend belang. Verzoekster heeft daartoe aangevoerd dat zij in een benarde financiële positie verkeert, omdat zij slechts een bijstandsuitkering ten behoeve van R ontvangt van € 240,- per maand, wat ver onder het sociaal minimum ligt en onvoldoende is om een gezin van te onderhouden.
3.4.
De financiële positie van verzoekster levert geen grond op voor het oordeel dat sprake is van een actueel spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Hierbij wordt van belang geacht dat inmiddels aan verzoekster kinderbijslag is toegekend. Daarnaast is van belang dat verzoekster een bijstandsuitkering heeft aangevraagd, dat, zoals ter zitting is verklaard, op zeer korte termijn op deze aanvraag zal worden beslist en verwacht wordt dat, doordat zij een verblijfsvergunning heeft verkregen, bijstand zal worden toegekend, zodat verzoekster over voldoende middelen beschikt om te voorzien in de elementaire kosten van levensonderhoud van haar gezin. Voorts is ook op andere wijze niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht.
3.5.
Uit 3.4 volgt dat bij dit verzoek een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Aldus bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

HD