ECLI:NL:CRVB:2017:242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/6076 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van niet aannemelijk gemaakte bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante had gesteld dat zij leefde van leningen van haar ex-partner, maar de Raad oordeelde dat zij nog steeds gebruik maakte van de bankrekening van haar ex-partner en dat zij niet kon aantonen dat zij in de relevante perioden niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellante niet aan deze verplichting had voldaan. De beslissing van het college om de bijstandsaanvraag af te wijzen en de terugvordering van het voorschot werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

15/6076 WWB
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 juli 2015, 14/8393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 oktober 2016 heeft mr. S. de Goede, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Arakelyan, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was sinds 15 juni 2006 gehuwd met [naam] (K). Bij beschikking van 17 juni 2013 is de echtscheiding uitgesproken. Per 1 april 2014 wonen K en appellante niet meer samen. Appellante heeft zich op 28 april 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 29 april 2014 heeft appellante de aanvraag ingediend. Bij de aanvraag heeft appellante gemeld dat zij tot dan toe van het inkomen van K heeft geleefd en dat zij geen leningen, afbetalingen of andere schulden heeft.
1.2.
Het college heeft appellante een voorschot toegekend van € 810,-.
1.3.
In het kader van de aanvraag heeft appellante desgevraagd nadere gegevens verstrekt. Daarbij heeft zij onder meer vermeld dat K de huur van haar woning betaalt als lening en dat zij per 18 maart 2014 een eigen bankrekening heeft geopend. Appellante heeft een overeenkomst, gedateerd 30 maart 2014 overgelegd, waaruit blijkt dat zij met K is overeengekomen dat zij voor een periode van een jaar, van 1 april 2014 tot uiterlijk 1 april 2015, gebruik mag maken van de bankpas met nummer [nummer] van de bankrekening van K. Alle uitgaven die met deze bankpas worden gedaan en alle bancaire betalingen die K ten behoeve van appellante zal doen, zal appellante aan K terugbetalen, waarbij over de terugbetaling nog separaat en in onderling overleg afspraken zullen worden gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 16 juli 2014 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren. Bij besluit van 31 juli 2014 (besluit 2) heeft het college het verleende voorschot tot een bedrag van € 810,- van appellante teruggevorderd.
1.5.
Op 21 juli 2014 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 8 augustus 2014 (besluit 3) heeft het college ook deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren.
1.6.
Appellante heeft op 14 augustus 2014 een derde aanvraag om bijstand ingediend
.Bij besluit van 19 september 2014 heeft het college appellante met ingang van 1 augustus 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.7.
Bij besluit van 21 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 3 gedeeltelijk gegrond verklaard omdat met ingang van 1 augustus 2014 aan appellante bijstand is toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij, om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, heeft geleefd van geleende bedragen van K die zij, gelet op de overeenkomst van 30 maart 2014, aan K dient terug te betalen. Appellante heeft verder gesteld dat zij na april 2014 geen gebruik meer heeft kunnen maken van de bankrekening van K omdat zij de bankpas met nummer [nummer] weer bij K heeft ingeleverd. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante gewezen op de verklaring van K van 7 april 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor het hier van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.1.
De te beoordelen perioden lopen van 28 april 2014 (meldingsdatum eerste aanvraag) tot en met 16 juli 2014 (datum besluit 1) en van 21 juli 2014 (meldingsdatum tweede aanvraag) tot 1 augustus 2014 (datum toekenning bijstand).
4.2.
Terecht heeft de rechtbank vooropgesteld dat de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf rust. In het onderhavige geval dient appellante aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen perioden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.3.
Appellante heeft verklaard dat zij niet heeft gewerkt en dat K tijdens hun huwelijk in haar kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft daarbij kunnen beschikken over de op naam van K gestelde bankrekening en daarbij gebruik gemaakt van een zogenaamde partnerpas, met nummer [nummer] , die op haar naam stond. Deze situatie is niet gewijzigd op het moment dat appellante naar Rotterdam is verhuisd en bijstand heeft aangevraagd. Appellante heeft ook toen nog steeds kunnen beschikken over de bankrekening van K en de bankpas met nummer [nummer] . Appellante heeft, evenals voorheen, met deze bankpas bedragen kunnen opnemen en pinbetalingen kunnen doen om daarmee in haar kosten van levensonderhoud te voorzien. Het huurcontract van de woning van appellante is op naam van K gesteld, die ook de huur en de vaste lasten betaalt, evenals de premie van de zorgverzekering van appellante.
4.4.
De stelling van appellante dat zij de bankpas in april 2014 weer bij K heeft ingeleverd, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat appellante op
12 september 2014, in het kader van de derde aanvraag om bijstand, heeft verklaard dat zij
na april 2014 een aantal keer gebruik heeft kunnen maken van de bankpas. Ook uit de bankafschriften van de bankrekening van K blijkt dat na april 2014 met de bankpas diverse pinbetalingen in [woonplaats] , de woonplaats van appellante, hebben plaatsgevonden. De verklaring van K van 7 april 2014 dat hij de bankpas van appellante in ontvangst heeft genomen is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat K ten tijde van voornoemde pinbetalingen in België werkte en in [gemeente] dan wel in België woonde. Bovendien heeft appellante ter zitting van de Raad niet kunnen verklaren waarom zij de bankpas op 7 april 2014 weer bij K heeft ingeleverd, terwijl zij en K een week eerder, op 30 maart 2014, zijn overeengekomen dat appellante voor de periode van een jaar gebruik mag maken van de bankpas.
4.5.
Gelet op de onder 4.3 vermelde omstandigheden en het onder 4.4 overwogene, wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt in de te beoordelen perioden in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren. De stelling van appellante dat gesproken moet worden van leningen die aan K moeten worden terugbetaald, kan onder de gegeven omstandigheden daaraan niet afdoen. Deze stelling roept vragen op omdat appellante met K op 30 maart 2014 een overeenkomst heeft gesloten, terwijl zij op de aanvraag van
29 april 2014 heeft vermeld geen schulden te hebben. Dat het college appellante met ingang van 1 augustus 2014 wel bijstand heeft toegekend, is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gelegen in de omstandigheid dat K de overeenkomst heeft opgezegd en hij niet langer de woonlasten van appellante betaalt.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen perioden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze verder buiten bespreking kan blijven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C. Moustaïne
HD