ECLI:NL:CRVB:2017:2419
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op uitkering ingevolge de Wet WIA na medische en arbeidskundige beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een uitkering op grond van de Wet WIA aan appellant, die zich ziek had gemeld wegens longklachten en later maagklachten ontwikkelde. Appellant, die als schoonmaker werkte, had in 2012 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Raad heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv kritisch bekeken. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Hij overhandigde verschillende medische rapporten ter ondersteuning van zijn standpunt. De verzekeringsarts van het Uwv heeft echter in zijn rapporten gemotiveerd dat er geen aanleiding was om de eerder vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. De Raad oordeelde dat de rechtbank de medische gronden van appellant afdoende had besproken en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met zijn klachten.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad zag geen reden om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten en oordeelde dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant, gezien de vastgestelde beperkingen. De uitspraak werd gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.