ECLI:NL:CRVB:2017:2325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16-4830 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van bijstandsaanvraag en buiten behandelingstelling door het college

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond ongegrond heeft verklaard. Appellanten, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand, hebben hun aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar het college heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Dit gebeurde omdat appellanten geen bewijsstukken hebben ingeleverd die nodig waren voor de beoordeling van hun aanvraag. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellanten niet tijdig de gevraagde gegevens hebben verstrekt, ondanks dat zij de gelegenheid hadden om dit te doen. De Raad oordeelt dat het college op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 27 juni 2017.

Uitspraak

16.4830 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juni 2016, 15/3595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting van 15 mei 2017 aan de orde gesteld. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten waren ten tijde in geding woonachtig in een koopwoning aan de [woning] te [woonplaats] (woning). Appellant heeft de woning destijds gekocht met zijn voormalig partner.
1.2.
Appellanten ontvingen bijstand op de grond van de Wet werk en bijstand over de periode van 13 september 2011 tot en met 2 april 2013. Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college de bijstand van appellanten over deze periode ingetrokken. In het kader een rechtmatigheidsonderzoek voorafgaande aan dit besluit hebben appellanten op 15 mei 2013 onder meer verklaard dat zij tot september 2012 hebben geleefd van spaargeld van appellante. Voorts hebben appellanten op 17 april 2014 tijdens een hoorzitting in het kader van een bezwaar tegen een besluit van 5 februari 2014 verklaard dat het spaargeld van appellante op twee Duitse bankrekeningen heeft gestaan.
1.3.
Appellanten hebben op 4 februari 2015 opnieuw bijstand aangevraagd, ingevolge de Participatiewet.
1.4.
Bij besluit van 3 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellanten met toepassing van
artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen bewijsstukken van de betaling en aflossing van de gezamenlijke hypotheek van appellant en zijn voormalig partner bij
ABN AMRO in 2014 hebben overgelegd en dat zij geen toereikend bewijs van opheffing van de twee Duitse spaarrekeningen van appellante en afschriften van deze rekeningen van drie maanden voorafgaand aan de opheffing hebben overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:5, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de bij appellanten opgevraagde gegevens betrekking hebben op de financiële situatie van appellanten in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag en dat deze gegevens noodzakelijk zijn om het recht op bijstand van appellanten vast te stellen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven termijn hebben verstrekt. Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet redelijkerwijs binnen de gegeven termijn over de gevraagde gegevens konden beschikken.
4.4.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet redelijkerwijs binnen de gegeven termijn over de bewijsstukken van de betaling en aflossing van de hypotheek in 2014 hebben kunnen beschikken. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, is niet gebleken dat ABN AMRO herhaaldelijk weigerachtig heeft gereageerd op de verzoeken van appellanten om verstrekking van de benodigde hypotheekgegevens. Uit het door appellanten overgelegde e-mailbericht van mevrouw [A], adviseur klachtenmanagement van ABN AMRO, van 6 juli 2015 blijkt juist dat op verzoek van appellanten een overzicht van alle betalingen en/of aflossingen in 2014 ten behoeve van de gezamenlijke hypotheek van appellant en zijn voormalig partner is verstrekt. Dat ABN AMRO geweigerd heeft om informatie te verstrekken met betrekking tot de vraag vanaf welke rekening de hypotheekbetalingen zijn gedaan, blijkt niet en hebben appellanten ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Voor zover appellanten betogen dat
ABN AMRO deze informatie niet mocht verstrekken teneinde de privacy van de voormalig partner van appellant te beschermen, faalt dit betoog reeds omdat uit het e-mailbericht van
6 juli 2015 blijkt dat ABN AMRO wel degelijk informatie aan appellanten verstrekt aangaande de gezamenlijke hypotheek van appellant en zijn voormalig partner.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb reeds hierom bevoegd was de aanvraag van appellanten buiten behandeling te stellen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat de overige door het college opgevraagde stukken geen bespreking behoeven.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD