ECLI:NL:CRVB:2017:2324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16-3555 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet en de gevolgen van het niet aanleveren van gevraagde gegevens

In deze zaak heeft appellant op 2 april 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellant op 7 april 2015 verzocht om voor 17 april 2015 gegevens over te leggen, waaronder een schriftelijke verklaring over zijn levensonderhoud vanaf 1 december 2014, onderbouwd met bewijsstukken. Appellant heeft hierop niet gereageerd en het college heeft hem op 17 april 2015 een hersteltermijn gegeven tot 28 april 2015. Bij besluit van 30 april 2015 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet de gevraagde gegevens had verstrekt. Dit besluit is later door de rechtbank Rotterdam bevestigd.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, stellende dat de gevraagde verklaring niet nodig was voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat de financiële situatie van de aanvrager essentieel is voor de beoordeling van de aanvraag. Het college was bevoegd om aanvullende gegevens te vragen, en het niet aanleveren van deze gegevens rechtvaardigde de beslissing om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad heeft geoordeeld dat appellant niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de veronderstelling dat het college over alle benodigde gegevens beschikte, en dat het college zijn belangen niet onjuist had afgewogen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3555 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 juli 2016, 15/5694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 27 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. M.A.C. Kooij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 2 april 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend.
1.2.
Bij brief van 7 april 2015 heeft het college appellant verzocht om voor 17 april 2015 gegevens over te leggen, waaronder een schriftelijke verklaring over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 december 2014, onderbouwd met bewijsstukken. Appellant heeft op deze brief niet gereageerd. Bij brief van 17 april 2015 heeft het college appellant een hersteltermijn gegeven tot 28 april 2015 om gegevens over te leggen, waaronder een met bewijsstukken onderbouwde, schriftelijke verklaring over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 december 2014 en bankafschriften vanaf 1 december 2014. In deze brief heeft het college appellant meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten als appellant niet alle gevraagde gegevens voor 28 april 2015 heeft overgelegd. Hierbij heeft het college appellant gewezen op de mogelijkheid om de hersteltermijn te verlengen.
1.3.
Bij besluit van 30 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de bij brief van 17 april 2015 gevraagde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt. Evenmin is in geschil dat appellant het college niet verzocht heeft om verlenging van de hersteltermijn. Appellant heeft aangevoerd dat de verklaring over de wijze waarop hij in het levensonderhoud heeft voorzien sinds
1 december 2014 niet nodig is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Het college was ervan op de hoogte dat appellant tot 1 december 2014 bijstand ontving en dat hij sinds
1 december 2014 niet werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. In dat kader heeft het college onder de gegeven omstandigheden terecht verzocht om een verklaring over de wijze waarop appellant in het levensonderhoud heeft voorzien en om bankafschriften vanaf 1 december 2014. Het standpunt van appellant dat het college reeds inzicht had in de financiële situatie van appellant, slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant sinds 1 december 2014 niet werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst en dat het college hiervan op de hoogte was, onverlet laat dat appellant op een andere manier in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat hij het college hierin geen inzicht heeft verschaft.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij meerdere malen contact heeft gehad met het college en dat hem nooit is verteld dat hij aanvullende gegevens diende te verstrekken. Appellant meent daaraan het vertrouwen te kunnen ontlenen dat het college over alle van belang zijnde gegevens beschikte. Deze grond slaagt niet. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van appellant dat hij meerdere malen bij de balie geïnformeerd heeft naar de stand van zaken omtrent zijn bijstandsaanvraag. Daarbij komt dat het appellant, na ontvangst van de brieven van 7 april 2015 en 17 april 2015, waarbij appellant in de gelegenheid werd gesteld zijn verzuim te herstellen, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het college hoe dan ook niet over alle benodigde gegevens beschikte. Gelet daarop kon appellant er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het college over alle voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijnde gegevens beschikte.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zijn belangen niet juist heeft afgewogen. Deze grond slaagt niet. Omdat appellant in het geheel niet heeft gereageerd op het verzoek van het college om gegevens over te leggen, was het ook niet mogelijk om de aanvraag te beoordelen of om met specifieke belangen van appellant rekening te houden.
4.6.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met en 4.5 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD