ECLI:NL:CRVB:2017:2198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
16/6315 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen terugvordering persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de appellante die bezwaar heeft gemaakt tegen de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor. Het Zorgkantoor had op basis van de Regeling subsidies AWBZ een pgb van € 22.830,05 verleend voor het jaar 2014, maar heeft later dit bedrag vastgesteld op € 11.657,45 en een bedrag van € 11.172,60 teruggevorderd. Appellante heeft op 4 juli 2015 en 11 augustus 2015 bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het Zorgkantoor heeft deze bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het Zorgkantoor terecht de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd. De Raad heeft geconcludeerd dat de bezwaren van appellante zich niet richtten tegen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de termijn voor het indienen van het bezwaar van 11 augustus 2015 te laat was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/6315 AWBZ, 16/6316 AWBZ
Datum uitspraak: 14 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 augustus 2016, 15/5904 en 16/1079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Wlz-uitvoerder Zorg en Zekerheid (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Güçlü, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Beckers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 22.830,05.
1.2.
Bij brief van 29 mei 2015 heeft het Zorgkantoor appellante gevraagd om een aantal gegevens over te leggen in het kader van een intensieve controle.
1.3.
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2014 met inachtneming van het verantwoordingsvrije bedrag vastgesteld op een bedrag van
€ 11.657,45 en een bedrag van € 11.172,60 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij brief van 4 juli 2015, binnengekomen bij het Zorgkantoor op 8 oktober 2015, heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij brief van 5 augustus 2015 heeft het Zorgkantoor aan appellante verzocht het bedrag van € 11.172,60 dat is teruggevorderd, voor 30 augustus 2015 over te maken op de bankrekening van het Zorgkantoor.
1.6.
Bij brief van 11 augustus 2015 heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit I) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante van 11 augustus 2015 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.8.
Bij besluit van 22 december 2015 (bestreden besluit II) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van 4 juli 2015 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor het bezwaar van appellante van 11 augustus 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De brief van
5 augustus 2015 is niet op rechtsgevolg gericht en kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover het bezwaar van 11 augustus 2015 zich richt tegen het besluit van 9 juni 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaar te laat is ingediend. Nu appellante geen verklaring heeft gegeven waarom zij redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Zorgkantoor ook het bezwaar van
4 juli 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit de bewoordingen van het bezwaarschrift van appellante van 4 juli 2015 blijkt dat haar bezwaar zich richt tegen de brief van 29 mei 2015. De brief van 29 mei 2015 kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De brief is niet op rechtsgevolg gericht en was slechts bedoeld om appellante eraan te herinneren om een aantal aanvullende gegevens toe te zenden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit betreffende de terugvordering van € 11.172,60 onterecht is genomen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat het Zorgkantoor de bezwaren van appellante van 4 juli 2015 en 11 augustus 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht en/of gemotiveerd waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) W.A.M. Ebbinge

UM