ECLI:NL:CRVB:2017:2084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
16/2433 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan. Appellante, gescheiden en moeder van vier kinderen, ontving tot 1 augustus 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor gehuwden. Na deze datum ontving zij bijstand voor alleenstaande ouders. De problemen ontstonden toen haar ex-partner, A, vanaf 22 augustus 2012 weer bij haar ging wonen, wat zij niet meldde aan het college van burgemeester en wethouders van Breda. Hierdoor werd haar bijstandsrecht over de periode van 22 augustus 2012 tot 1 mei 2013 niet vastgesteld. Het college beëindigde de bijstand per 1 mei 2013 en vorderde een bedrag van € 10.837,54 terug. Appellante heeft in beroep gesteld dat zij recht had op bijstand, maar de rechtbank oordeelde dat zij onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij recht op bijstand zou hebben gehad als zij aan haar verplichtingen had voldaan. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellante niet kon aantonen dat A in de relevante periode recht op bijstand had. De Raad concludeert dat het college terecht heeft gehandeld door de bijstand terug te vorderen, omdat appellante niet kon bewijzen dat zij recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden.

Uitspraak

16/2433 PW
Datum uitspraak: 23 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 maart 2016, 15/6157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.W.J.C. van Peer, advocaat, hoger beroep ingesteld. De zaak is overgenomen door mr. B.J. Visser, advocaat.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Mesoudi, kantoorgenoot van mr. Visser. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.A. Govers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gescheiden en heeft vier kinderen met haar ex-partner [A.] (A). Appellante en A ontvingen tot 1 augustus 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Sinds 1 augustus 2011 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 22 augustus 2012 staat A opnieuw ingeschreven op het adres van appellante en woont hij bij appellante.
1.2.
Bij besluit van 4 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2013, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2013 beëindigd
(lees: ingetrokken) en over de periode van 22 augustus 2012 tot 1 mei 2013 ingetrokken. De over die periode gemaakte kosten van bijstand zijn tot een bedrag van € 10.837,54 (€ 6394,18 bruto en € 4.443,36 netto) van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan haar klantmanager te melden dat haar ex-partner vanaf 22 augustus 2012 weer bij haar woonde. Hierdoor is het recht op bijstand over de periode van 22 augustus 2012 tot 1 mei 2013 niet vast te stellen.
1.3.
Vanaf 1 mei 2013 ontvangen appellante en A bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.4.
Bij uitspraak van 28 juli 2014 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 21 november 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat A in de periode in geding zijn hoofdverblijf bij haar had. Het standpunt van het college, dat als gevolg hiervan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, kan niet zonder meer worden gevolgd. Het college dient aan de hand van de inkomensgegevens en bankafschriften de inkomsten en uitgaven van A te beoordelen.
1.5.
Bij besluit van 5 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat indien zij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, zij over de betreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad. Het is onduidelijk waarvan A in de periode vóór 22 augustus 2012 heeft geleefd en de verklaringen over de herkomst van de stortingen op de bankrekening van A zijn onvoldoende duidelijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 augustus 2012 tot 1 mei 2013.
4.2.
In de uitspraak van 28 juli 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat A in de periode in geding zijn hoofdverblijf bij haar had. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of appellante - in het kader van de terugvordering - aannemelijk heeft gemaakt dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou hebben gehad.
4.3.
Appellante is hierin niet geslaagd. Appellante heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens duidelijk gemaakt waarvan A in de periode vóór 22 augustus 2012 heeft geleefd. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen periode recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college heeft dan ook terecht gegevens van A gevraagd die betrekking hebben op zijn financiële situatie - ook - over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de beoordelingsperiode. Niet in geschil is dat A op 23 juni 2012 van de Belastingdienst een bedrag van € 1.326,- heeft ontvangen. De overige gestelde bedragen waarvan A zou hebben geleefd, zijn echter niet aannemelijk geworden. Niet aannemelijk is dat A contant € 1.500,- aan spaargeld tot zijn beschikking had. Evenmin is voldoende aannemelijk geworden dat A eind 2011 een contant bedrag van € 2.500,- van zijn zus heeft geleend. De verklaringen van de zus van A zijn achteraf opgesteld en van de daadwerkelijke overdracht van het geld is geen bewijs voorhanden.
4.4.
Verder is onvoldoende duidelijk geworden wat de herkomst in de te beoordelen periode is van de stortingen tot een bedrag van in totaal € 4.150,- op de bankrekening van A. Appellante heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft appellante in eerste instantie in bezwaar verklaard dat het ging om geld afkomstig van de broers en zussen van A in verband met boetes die zij kregen opgelegd op tijdstippen dat zij met zijn auto hadden gereden. Het bestaan en de betaling van deze boetes is echter onvoldoende onderbouwd. Vervolgens heeft appellante tijdens de hoorzitting verklaard dat het geld afkomstig was van de ouders van A, die hem hielpen met zijn gokschulden, van de lening die A van zijn zus had ontvangen en van zijn spaargeld. Ten slotte heeft A ter zitting nog aangevoerd dat een deel van het geld voor de stortingen afkomstig was van opnames van haar eigen bankrekening. Geen van deze standpunten heeft zij met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende duidelijk is wat de herkomst van de gestorte bedragen is en wat de financiële positie van A in de te beoordelen periode was.
4.5.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat appellante - in het kader van de terugvordering - onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de te beoordelen periode recht op bijstand naar de norm voor gehuwden bestond. Er is dan ook geen grond om, zoals door appellante betoogd, de op de bankrekening van A gestorte bedragen als inkomen in aanmerking te nemen en in mindering te brengen op de bijstand.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.M.M. van Dalen

JL