ECLI:NL:CRVB:2017:2029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
16/6492 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen werkzaamheden op crea-beurzen en de gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die samen met zijn ex-echtgenote bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Na een melding dat appellant een webshop runt en op beurzen scrab-artikelen verkoopt, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, zonder dit te melden bij het college, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand over een bepaalde periode. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep tegen de niet-herroeping van de intrekking over de maanden augustus tot en met december 2014.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellant in de maanden augustus tot en met november 2014 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, wat van belang is voor zijn recht op bijstand. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, omdat hij deze werkzaamheden niet heeft gemeld. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de maand december 2014, omdat er onvoldoende bewijs is dat appellant in die maand werkzaamheden heeft verricht. De Raad herroept het besluit van het college voor de intrekking van de bijstand over de maand december 2014, maar handhaaft de intrekking voor de maanden augustus tot en met november 2014. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/6492 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 september 2016, 15/6778 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (college)
Datum uitspraak: 30 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Karharman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van
18 oktober 2016 heeft mr. Karharman zich als gemachtigde onttrokken aan de zaak.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 7 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn dochter B.S. Siep. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van Heeswijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn toenmalige echtgenote ontvingen met ingang van 9 april 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Op 1 augustus 2014 zijn appellant en zijn echtgenote van elkaar gescheiden en met ingang 12 september 2014 is aan appellant bijstand naar de norm van een alleenstaande toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant een webshop runt en op beurzen
scrab-artikelen verkoopt, heeft de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn ex-echtgenote verleende bijstand. In dat kader hebben sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek verricht, internet geraadpleegd en appellant en zijn ex-echtgenote gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 maart 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 9 april 2014 tot en met 25 februari 2015 in te trekken. De besluitvorming berust op de grond dat appellant werkzaamheden op crea-beurzen in Nederland en het buitenland heeft verricht. Door van deze op geld waardeerbare werkzaamheden geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant van de op geld waardeerbare werkzaamheden geen administratie heeft bijgehouden, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van
16 april 2015 herroepen, voor zover daarbij de bijstand over de periodes van 9 april 2014 tot en met 31 juli 2014 en 1 januari 2015 tot en met 25 februari 2015 is ingetrokken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er alleen over de periode van augustus 2014 tot en met december 2014 voldoende feitelijke grondslag is voor de intrekking van de bijstand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het besluit van 16 april 2016 niet is herroepen over de maanden augustus 2014 tot en met december 2014. Appellant voert aan dat hij zich misleid voelt door de voorlichting van de gemeente omdat daarin nooit de term op geld waardeerbare arbeid is gebezigd. De gemeente is op de hoogte geweest van zijn gezinssamenstelling en de activiteiten die plaatsvonden binnen het gezin. Over de uren waarin appellant zijn dochter hielp heeft hij nooit een vergoeding ontvangen. De opbrengsten kwamen ten goede aan de verliesgevende onderneming van zijn dochter. Voorts is appellant van mening dat sprake is van disproportionaliteit gelet op het beperkt aantal uren dat hij zijn dochter geholpen heeft en de gehele intrekking van bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is nog in geschil de intrekking van de bijstand over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de maanden augustus, september, oktober en
november 2014 activiteiten heeft verricht ten behoeve van diverse beurzen in Nederland. Uit de onderzoeksbevindingen komt naar voren dat appellant in die periode werkzaamheden heeft verricht voor beurzen in Zwolle, Den Bosch, Hasselt, Gorinchem en Utrecht. De beroepsgrond dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant in de maand december 2014 ook werkzaamheden heeft verricht voor een beurs slaagt. Tijdens het gehoor heeft appellant niet verklaard over een beurs in december 2014, terwijl in de overige onderzoeksbevindingen evenmin over een beurs in december 2014 wordt gesproken.
4.3.
Gelet op de aard, de omvang en het terugkerende karakter van de door appellant verrichte werkzaamheden in augustus 2014 tot en met november 2014, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Uit de onderzoeksresultaten blijkt immers dat appellant hielp bij het opbouwen en afbreken van de stands op beurzen en dat hij de spullen van en naar de beurzen vervoerde. Uit waarnemingen van de sociale recherche is gebleken dat appellant op ten minste twee beurzen, Gorinchem en Utrecht, ook in de stand aanwezig was. De activiteiten van appellant gaan, anders dan appellant betoogt, dan ook verder dan louter de helpende hand bieden in de familiaire sfeer.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. De gestelde omstandigheid dat de opbrengsten ten goede kwamen aan het bedrijf van zijn dochter is dan ook voor de beantwoording van de vraag of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden niet van belang.
4.5.
Appellant heeft niet bij het college gemeld dat hij in de periode augustus 2014 tot en met november 2014 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Dat hij bij de aanvraag van bijstand al heeft gemeld dat hij hielp in de onderneming van zijn dochter blijkt niet uit de stukken die hebben geleid tot de toekenning van bijstand per 9 april 2014. Het had appellant toen al redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat zijn activiteiten voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, zodat appellant door daarvan geen melding te maken de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat in de brochure over de informatieplicht van de gemeente Beuningen is vermeld dat als een rechthebbende bijverdient dit moet worden gemeld, maakt niet dat appellant niet redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij ook werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn moest melden. In de brochure zijn niet alle situaties beschreven, maar alleen situaties waarin ‘vooral’ een wijziging moet worden doorgegeven.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellant is niet in de onder 4.6 vermelde bewijslast geslaagd. Appellant heeft geen deugdelijke boekhouding bijgehouden van zijn werkzaamheden. De door appellant in hoger beroep gemaakte berekening van gewerkte uren en mogelijke verdiensten daaruit is onvoldoende om vast te kunnen stellen wat de daadwerkelijke omvang van zijn werkzaamheden is geweest. Van belang is hiervoor dat deze berekening achteraf door appellant is opgesteld en niet wordt onderbouwd door controleerbare gegevens. Bovendien is deze berekening gebaseerd op de uren die staan voor het vervoeren van spullen naar en van beurzen en het op- en afbouwen van de stand, terwijl uit de waarnemingen naar voren is gekomen dat appellant in ieder geval tijdens twee beurzen ook op de stand aanwezig was en met klanten gesproken heeft. Het recht op bijstand over de maanden augustus 2014 tot en met november 2014 kan daarom niet worden vastgesteld.
4.8.
Vanaf 1 juli 2013 is het bijstandverlenend orgaan gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien, dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Gelet op 4.7 was het college aldus gehouden de bijstand van appellant over de maanden augustus 2014 tot en met november 2014 in te trekken en bestond voor het college geen ruimte, zoals appellant voorstaat, om gelet op bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.9.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover dat ziet op de intrekking over de maand december 2014, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het besluit van 16 april 2015 voor zover dat ziet op de maand december 2016 niet heeft herroepen. De Raad zal het besluit van 16 april 2015 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de maand december 2014 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 495,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het besluit van 16 april 2015
voor zover dat ziet op de maand december 2014 niet heeft herroepen;
- herroept het besluit van 16 april 2015 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de
maand december 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 495,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) L.V. van Donk

HD