ECLI:NL:CRVB:2017:199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
15/7353 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van afwijzingen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1939 in het toenmalig Nederlands-Indië, had in juli 2002 een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Deze aanvraag werd in 2003 afgewezen, omdat onvoldoende was aangetoond dat de appellant direct betrokken was bij oorlogsgeweld. De appellant heeft sindsdien meerdere keren geprobeerd om de eerdere afwijzingen te herzien, maar telkens zonder succes. De Raad heeft vastgesteld dat er geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn ingediend die aanleiding geven om de eerdere besluiten te herzien. De medische argumenten die de appellant naar voren heeft gebracht, zijn niet relevant voor de beoordeling van de betrokkenheid bij oorlogsgeweld, wat een voorwaarde is voor toekenning op grond van de Wubo. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn directe betrokkenheid bij de gruwelijkheden tijdens de oorlog, en heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt dat voor erkenning als getroffene door oorlogsgeweld objectieve bevestiging van directe betrokkenheid vereist is.

Uitspraak

15/7353 WUBO
Datum uitspraak: 19 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A] , wonende te [plaatsnaam] , beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 oktober 2015, kenmerk BZ01888070 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door [naam A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1939 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in juli 2002 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 26 februari 2003 en die afwijzing na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2003 op de grond dat onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. Overwogen is dat appellant niet direct betrokken is geweest bij de bombardementen op Tjimahi tijdens de Japanse bezetting en dat niet is gebleken dat hij in de jaren 1940-1945 geconfronteerd is geweest met doodslag, executie en zware mishandelingen van krijgsgevangenen. Verder is overwogen dat evenmin is gebleken dat de evacuatie van Goeboek (Tjimahi) naar het kamp Tjihapit te Bandoeng tijdens de Bersiap-periode vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Het verblijf in het kamp Tjihapit kan niet onder de werking van de Wubo worden gebracht aangezien het een opvangkamp betrof. Daarbij is niet gebleken dat appellant direct betrokken is geweest bij beschietingen en aanvallen door Pemoeda’s tijdens het verblijf in het opvangkamp. Tot slot is geoordeeld dat van het getuige zijn van de executie van twee Indonesische vrijheidsstrijders door Molukse KNIL-militairen onvoldoende bevestiging is verkregen. De tijdens de bezwaarprocedure ingebrachte getuigenverklaringen heeft verweerder - bij het ontbreken van objectieve gegevens - onvoldoende overtuigend geacht. Tegen het besluit van 30 juni 2003 heeft appellant geen beroep ingesteld.
1.2.
Een in november 2006 door appellant ingediende aanvraag om toekenningen op grond van de Wubo is afgewezen bij besluit van 29 maart 2007 en na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2007. Daartoe is overwogen dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven de eerdere besluiten te herzien. Daarbij is overwogen dat ook nu niet is komen vast te staan dat appellant direct betrokken is geweest bij de executie in de [straatnaam] . Tegen het besluit van 17 augustus 2007 is geen beroep ingesteld.
1.3.
In maart 2015 heeft appellant verzocht de eerdere afwijzingen te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 13 juli 2015 op de grond dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven de eerdere afwijzingen te herzien. Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
2.1.
Om aanspraken te kunnen ontlenen aan de Wubo geldt als eerste voorwaarde dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht (her)beoordeeld of er sprake is geweest van een betrokkenheid bij oorlogsgeweld. De medische argumenten die appellant naar voren heeft gebracht en op grond waarvan hij stelt aanspraken aan de Wubo te kunnen ontlenen, kunnen bij de hier aan de orde zijnde beoordeling nog geen rol spelen.
2.2.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd om een besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden heeft ingebracht die aan verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die deze besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
Zulke feiten of gegevens zijn niet naar voren gekomen. De in beroep overgelegde verklaringen zijn bij de eerdere aanvragen al beoordeeld en werpen dus geen nieuw licht op het eerdere door verweerder ingenomen standpunt. Dat tijdens de oorlogsjaren in het toenmalig Nederlands-Indië en de daaropvolgende Bersiap-periode gruwelijkheden plaatsvonden en dat dit alles niet aan appellant voorbij is gegaan, zoals namens appellant is gesteld, is onvoldoende om te aanvaarden dat appellant bij die gebeurtenissen persoonlijk en direct betrokken is geweest. Gegevens die daarop wijzen zijn ook nu niet verkregen of overgelegd.
2.4.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toets van de Raad dan ook doorstaan. Daarmee is zeker niet miskend dat appellant angstige omstandigheden heeft ervaren, maar voor een erkenning als getroffene door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo is enige (objectieve) bevestiging van een (persoonlijke) directe betrokkenheid vereist. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.V. van Donk

HD