ECLI:NL:CRVB:2017:1977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
16/809 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijslag en de beoordeling van ingezetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Appellante had eerder aanvragen ingediend voor kinderbijslag voor haar kinderen, maar deze waren door de Sociale verzekeringsbank (Svb) afgewezen op grond van het feit dat zij niet verzekerd was voor de AKW. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard voor het beroep tegen de weigering van de Svb om terug te komen op eerdere besluiten, wat door de Centrale Raad als onterecht werd beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank het beroepschrift ten onrechte had doorgezonden aan de Svb ter behandeling als bezwaarschrift. De Raad kwam tot de conclusie dat appellante recht heeft op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2014, maar niet voor het tweede kwartaal van 2014, omdat er op de peildatum geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestond. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.237,50 bedragen.

Uitspraak

16/809 AKW
Datum uitspraak: 24 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 december 2015, 15/6555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Svb heeft op 9 maart 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft daarop een reactie gegeven.
Op de nadere zitting van 14 april 2017 zijn partijen, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante verblijft sinds 19 maart 2014 in Nederland en heeft op 17 april 2014 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor haar kinderen [naam kind 1], [naam kind 2] en [naam kind 3] geboren [in respectievelijk 2002, 2004 en 2011.]
. Bij besluit van 30 mei 2014 heeft de Svb geweigerd vanaf het tweede kwartaal van 2014 kinderbijslag toe te kennen aan appellante, omdat zij niet verzekerd is voor de AKW. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2.
In juli 2014 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd voor haar kinderen. Daarop heeft de Svb bij besluit van 30 september 2014 aan appellante meegedeeld dat zij vanaf het derde kwartaal van 2014 geen recht heeft op kinderbijslag omdat zij niet verzekerd is voor de AKW. Ook tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Vervolgens heeft appellante op 1 december 2014 wederom kinderbijslag aangevraagd. Bij besluit van 21 januari 2015 heeft de Svb met ingang van het eerste kwartaal van 2015 kinderbijslag voor [naam kind 1], [naam kind 2] en [naam kind 3] aan appellante toegekend. Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt en in dat kader is aangevoerd dat zij recht heeft op kinderbijslag vanaf het tweede of het derde kwartaal van 2014 omdat zij toen al op basis van ingezetenschap verzekerd was voor de AKW. De eerdere besluitvorming hierover is volgens appellante onmiskenbaar onjuist.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante gegrond verklaard, in zoverre dat er reeds met ingang van het vierde kwartaal van 2014 recht bestaat op kinderbijslag omdat appellante op de peildatum van dat kwartaal als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Met betrekking tot het tweede en derde kwartaal van 2014 is overwogen dat bij besluiten van 30 mei 2014 en 30 september 2014 aan appellante is meegedeeld dat er geen recht bestaat op kinderbijslag. De Svb acht zich gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit wanneer er sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit. Naar het oordeel van de Svb is daar geen sprake van omdat appellante op basis van de toen beschikbare gegevens terecht niet als ingezetene van Nederland is aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover gericht tegen de toekenning van het recht op kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep is gericht tegen de weigering terug te komen van de in rechte vaststaande besluiten van 30 mei 2014 en 30 september 2014. Daarbij is overwogen dat met deze laatste twee besluiten rechtens vaststaat dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2014. Daarom kan de toekenning niet verder teruggaan dan het vierde kwartaal van 2014. Uit de aanvraag van 1 december 2014 blijkt niet dat verzocht is om terug te komen van de besluiten van 30 mei 2014 en 30 september 2014. Dit verzoek is eerst in bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2015 gedaan. Het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de afwijzing van dat verzoek, moet dan ook worden aangemerkt als een primair besluit waartegen bezwaar gemaakt kon worden. Gelet hierop zal het beroepschrift worden doorgezonden aan de Svb ter behandeling als bezwaarschrift.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij recht heeft op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2014. De Svb heeft ter zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat de aanvraag van 1 december 2014 mede is opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 30 mei 2014 en 30 september 2014. Het staat de rechtbank niet vrij om daarvan af te wijken, nu er geen sprake is van toepassing van een bepaling van openbare orde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag is of de rechtbank het beroepschrift, voor zover dat ziet op de in het bestreden besluit neergelegde afwijzing van het verzoek om terug te komen van de besluiten van 30 mei 2014 en 30 september 2014, terecht aan de Svb heeft doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
4.2.
De Svb heeft de aanvraag van 1 december 2014 mede aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 30 mei 2014 en 30 september 2014 en heeft daarop in het bestreden besluit 1 expliciet afwijzend gereageerd. Deze afwijzing dient als integraal onderdeel van het bestreden besluit 1 te worden aangemerkt en niet als een afzonderlijk primair besluit. Dat in het primaire besluit geen expliciet oordeel is gegeven over het recht op kinderbijslag in de periode voorafgaand aan de aanvraag, maakt niet dat de beslissing op bezwaar als een primair besluit dient te worden aangemerkt. Hooguit zou er sprake kunnen zijn van een gebrek in het primaire besluit, maar dat kan, en is ook gebeurd, in het kader van de heroverweging in bezwaar worden hersteld. Gezien het beroepschrift in eerste aanleg, had appellante er bovendien geen bezwaar tegen dat het verzoek om terug te komen van de besluiten van 30 mei 2014 en 30 september 2014 in het bestreden besluit 1 is meegenomen. De conclusie dient dan ook te zijn dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en het beroepschrift voor zover dat ziet op de weigering terug te komen van de besluiten van 30 mei 2014 en 30 september 2014 ten onrechte heeft doorgezonden aan de Svb ter behandeling als bezwaarschrift. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad als volgt oordelen.
4.3.
In hoger beroep is de Svb in de gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 maart 2017 (bestreden besluit 2) alsnog teruggekomen van het besluit van 30 september 2014. Appellante is over het derde kwartaal van 2014 kinderbijslag toegekend, omdat zij als ingezetene verzekerd was voor de AKW. Het besluit van 30 mei 2014, waarbij kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2014 is geweigerd, is gehandhaafd omdat appellante op de peildatum van dat kwartaal niet als ingezetene wordt beschouwd. Volgens de Svb was er toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland omdat zij te kort in Nederland verbleef en nog niet beschikte over zelfstandige woonruimte. Om deze reden is het besluit van 30 mei 2014, anders dan het besluit van 30 september 2014, niet onmiskenbaar onjuist, aldus de Svb.
4.4.
Vastgesteld wordt dat de Svb het bestreden besluit 1 voor zover dat betrekking heeft op de weigering kinderbijslag toe te kennen over het derde kwartaal van 2014 niet handhaaft. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is en dat dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
4.5.
In geding is nog de vraag of appellante op de peildatum van het tweede kwartaal van 2014 ingezetene van Nederland was.
4.6.
Ingevolge vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.7.
Geoordeeld wordt dat er geen aanleiding is om reeds op de peildatum van het tweede kwartaal van 2014 aan te nemen dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland. Dat de kinderen van appellante met ingang van 6 mei 2014 naar school zijn gegaan, is een omstandigheid die na de peildatum is ontstaan. De Nederlandse nationaliteit van appellante en haar inschrijving in de Basisregistratie Personen leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot ingezetenschap te concluderen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt dan ook ongegrond verklaard.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 742,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.237,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2017 ongegrond;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.237,50.
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR