ECLI:NL:CRVB:2017:1971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
14/4194 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van woonvoorzieningen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de noodzaak van medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Helmond om appellante in aanmerking te brengen voor verschillende woonvoorzieningen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante had een aanvraag ingediend voor het verplaatsen van de badkamer naar een slaapkamer, het plaatsen van een tweede toilet op de bovenverdieping, het verhogen van het toilet op de begane grond en het aanbrengen van een wandbeugel in de toiletruimte. Het college heeft de aanvraag voor de meeste aanpassingen afgewezen, met de argumentatie dat een toiletstoel in combinatie met een traplift een adequate voorziening zou zijn voor de nachtelijke toiletgang van appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat het college had moeten zorgen voor een medisch onderzoek door een arts, aangezien de noodzaak van de gevraagde voorzieningen niet adequaat was beoordeeld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant vernietigd, maar heeft de beslissing over de proceskosten en het griffierecht in stand gelaten. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellante recht heeft op een traplift en een toiletstoel, en dat het college haar de keuze moet bieden om deze voorzieningen in natura te ontvangen of via een persoonsgebonden budget (pgb).

De Raad heeft ook geoordeeld dat de kosten voor de traplift en toiletstoel lager zijn dan de kosten voor de verbouwing van de bovenverdieping, en dat het college terecht heeft geconcludeerd dat een verhoogd toilet niet noodzakelijk is. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor voorzieningen op basis van de Wmo.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 juni 2014, 14/479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.M.A. Erps en C. van der Voorst.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het college opgedragen een nader onderzoek in te stellen. Partijen hebben over en weer gereageerd.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.M.A. Erps.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen tot een oplossing te komen.
Partijen hebben toestemming verleend om het houden van een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 mei 2013 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend voor een woonvoorziening in de vorm van een woningaanpassing. Op de begane grond wil zij een verhoogd toilet en een wandbeugel in de toiletruimte. Op de eerste verdieping wil appellante dat de huidige badkamer verplaatst wordt naar een slaapkamer, waardoor een tweede toilet mogelijk is. In deze badkamer wil zij verder een douchezitje en een wandbeugel.
1.2.
Het college heeft de aanvraag van appellante bij besluit van 27 augustus 2013 toegewezen in die zin dat aan appellante een persoonsgebonden budget (pgb) wordt toegekend voor een woningaanpassing in de vorm van het plaatsen van een opklapbaar douchezitje en een wandbeugel in de huidige badkamer. De aanvraag voor het verplaatsen van de huidige badkamer naar een slaapkamer, het plaatsen van een tweede toilet boven, het verhogen van het toilet op de begane grond en het aanbrengen van een wandbeugel in de toiletruimte heeft het college afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat deze laatstgenoemde aanpassingen niet noodzakelijk zijn.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van
27 augustus 2013 gehandhaafd. Het college heeft daarbij overwogen dat appellante gebruik kan maken van een toiletstoel
.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte de wandbeugel in de toiletruimte heeft afgewezen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college appellante in aanmerking moet brengen voor een wandbeugel in de toiletruimte. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante met de douchestoel en de wandbeugel normaal gebruik kan maken van de douche in de badkamer. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van het college naar de beperkingen die appelante ondervindt in haar zelfredzaamheid zorgvuldig geweest. Het college heeft terecht geen noodzaak gezien om een onderzoek door een arts te gelasten. Ook heeft het college terecht geconcludeerd dat appellante niet is aangewezen op een verhoogd toilet beneden en dat zij met een toiletstoel voldoende is gecompenseerd in haar zelfredzaamheid voor het gebruik van het toilet ’s nachts. Appellante wordt tevens in staat geacht tot het legen van de toiletemmer beneden.
3. Appellante heeft in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd dat zij in aanmerking dient te komen voor het verhogen van het toilet beneden en voor een tweede toilet boven, waarvoor de huidige badkamer verplaatst moet worden naar een slaapkamer. Zij kan niet gebruik maken van een toiletstoel en zij kan niet met een toiletemmer de trap aflopen, omdat zij met beide handen de leuning moet vasthouden. Volgens appellante is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest, nu dit niet door een arts is verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil is beperkt tot de vragen of het college terecht heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een verhoogd toilet op de begane grond en of appellante voldoende is gecompenseerd in haar beperkingen met een toiletstoel boven voor de nachtelijke toiletgang. De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat een toiletvoorziening op de bovenverdieping medisch noodzakelijk is voor de nachtelijke toiletgang, nu appellante ’s nachts geen gebruik kan maken van het toilet beneden.
4.2.
Aan het bestreden besluit heeft het college het advies van Wmo consulent Bankers ten grondslag gelegd. Deze consulent heeft onderzocht of de gevraagde voorzieningen voor appellante noodzakelijk zijn. Op de zitting van 6 augustus 2015 is naar voren gekomen dat deze consulent geen ergotherapeut is, maar ergotherapeutische kennis heeft verkregen via training on the job. Nu beoordeeld dient te worden of appellante op medische gronden is aangewezen op een verhoogd toilet en een toilet op de eerste verdieping had het college appellante door een medicus en zo nodig door een ergotherapeut moeten laten onderzoeken.
4.3.
Nu een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven is het onderzoek van het college niet volledig geweest en is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 7 januari 2014 terecht gegrond heeft verklaard, zij het op andere gronden. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele aangevallen uitspraak vernietigen, behalve de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. Het bestreden besluit zal ook worden vernietigd.
4.4.
De Raad zal vervolgens bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven.
4.5.
Het college heeft, nadat de Raad hiertoe het onderzoek heeft heropend, nader onderzoek laten verrichten door een arts in samenspraak met een ergotherapeut om te bekijken of een verhoogd toilet nodig is en of appellante gebruik kan maken van een toiletstoel en zij een (volle) toiletemmer naar beneden kan dragen. Op 6 november 2015 heeft M.A.A.B. Opheij, arts bij Argonaut Advies B.V. (arts) medisch advies uitgebracht. Op 4 maart 2016 en
11 april 2016 heeft ergonomisch adviseur B. Brummelman advies uitgebracht.
4.6.
Zowel de arts als de ergonomisch adviseur hebben geconcludeerd dat een verhoogd toilet niet nodig is. Gezien het postuur en onderbeenlengte van appellante, is de standaard toilethoogte ergonomisch gezien voldoende hoog. Met een wandbeugel kunnen de problemen met het opstaan en gaan zitten op het toilet verholpen worden. Verder hebben de arts en ergonomisch adviseur geconcludeerd dat appellante voor de nachtelijke toiletgang veilig gebruik kan maken van een toiletstoel. Volgens de ergonomisch adviseur blijkt uit observatie ter plaatse dat appellante gebruik kan maken van een toiletstoel met stevige armleuningen. Uit dit onderzoek is voorts naar voren gekomen dat appellante geen (volle) toiletemmer naar beneden kan dragen, aangezien zij bij het trap lopen steun nodig heeft van twee trapleuningen. Geadviseerd wordt om een traplift aan te brengen.
4.7.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het college zich op het standpunt gesteld dat alleen een toiletstoel onvoldoende adequate compensatie biedt voor de beperkingen bij de nachtelijke toiletgang en dat daarnaast een traplift nodig is.
4.8.
De Raad is van oordeel dat de door appellante aangevoerde gronden geen aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van het medisch en ergonomisch advies. De adviezen in hoger beroep zijn zorgvuldig tot stand gekomen. De arts heeft informatie van de behandelend sector bestudeerd en lichamelijk en een psychisch oriënterend onderzoek verricht. De ergonomisch adviseur heeft appellante thuis bezocht en de situatie ter plekke geobserveerd. Verder hebben beiden dossieronderzoek verricht en contact met elkaar gehad. Anders dan appellante stelt, heeft het college met de rapporten van de arts en de ergonomisch adviseur voldoende onderbouwd dat appellante gebruik kan maken van een toiletstoel en dat zij met een traplift een toiletemmer naar beneden kan vervoeren. De ergonomisch adviseur heeft in haar advies van 11 april 2016 nader toegelicht dat er geen sprake is van dusdanige beperkingen dat appellante niet veilig met een afgesloten toiletemmer met een traplift naar beneden zou kunnen om de emmer in het toilet te legen. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zij geen gebruik zou kunnen maken van een toiletstoel en een traplift en dat een verhoogd toilet noodzakelijk is.
4.9.
Het vorenstaande betekent dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat een toiletstoel in combinatie met een traplift een adequate voorziening is voor appellante, waarbij aannemelijk is dat de beperkingen in verband met de nachtelijke toiletgang goedkoper worden gecompenseerd dan een verbouwing van de bovenverdieping om een tweede toilet mogelijk te maken. Hierbij weegt de Raad mee dat het college een indicatie heeft gegeven dat de aanschafkosten van een traplift € 1.536,-, exclusief onderhoud, bedragen en de aanschafkosten voor een toiletstoel € 115,- en dat ter zitting naar voren is gekomen dat de kosten die gemoeid zijn met het aanbrengen van een toilet op de bovenverdieping daar bovenuit gaan. Het college heeft verder terecht het standpunt ingenomen dat een verhoogd toilet niet noodzakelijk is voor appellante.
4.10.
Gelet op hetgeen in de loop van de procedure naar voren is gekomen en uit oogpunt van finale geschilbeslechting, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellante in aanmerking komt voor een traplift en een toiletstoel. Het college dient appellante de keuze voor te houden of zij deze voorziening in natura wil ontvangen of in aanmerking wil komen voor een pgb voor de aanschaf van de toiletstoel, de traplift en het onderhoud van de traplift. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van
28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2502, hoeft de besteding van het pgb niet beperkt te worden tot uitsluitend de geïndiceerde voorzieningen. Indien appellante kiest voor een pgb staat het haar vrij om een aan haar toegekende pgb voor de aanschaf en het onderhoud van de geïndiceerde voorzieningen in samenspraak met het college te besteden aan de door haar gewenste verderstrekkende voorziening voor zover deze adequaat is. De extra kosten die haar keuze met zich brengen zal appellante uit eigen middelen dienen te betalen voor zover het pgb ontoereikend is. Het is dan wel aan appellante om in overleg met de gemeente te treden om het pgb op een verantwoorde manier aan te wenden. Verder is onbetwist dat appellante in aanmerking komt voor het aanbrengen van een wandbeugel in het toilet op de begane grond.
4.11.
Voor de duidelijkheid merkt de Raad verder op dat de toekenning van het college in het besluit van 27 augustus 2013 aan appellante van een douchezitje en een wandbeugel in de huidige badkamer overeind blijft.
4.12.
Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden voor rechtsbijstand begroot op € 1.237,50 (2,5 punten) en voor reiskosten op € 64,40 in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 januari 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- voorziet zelf in de zaak zoals aangegeven in 4.10;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.301,90;
- bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 122,-
vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) R.L. Rijnen

RB