ECLI:NL:CRVB:2017:1946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
15/8174 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant. Appellant ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) na zijn ziekmelding op 3 september 2013. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 3 oktober 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit was gebaseerd op een eerstejaars ZW-beoordeling, waarbij een verzekeringsarts appellant had gezien en vier functies had geselecteerd die hij kon vervullen.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen en dat het Uwv ten onrechte geen informatie bij zijn behandelaars heeft opgevraagd. Hij stelde dat hij niet in staat is om 40 uur per week te werken en dat er een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, moet worden bevestigd.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun oordeel te komen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking en dat de functies die aan de ZW-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad heeft ook opgemerkt dat het in hoger beroep overgelegde besluit op basis van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten geen invloed heeft op de ZW-beoordeling, omdat er een ander toetsingskader wordt gehanteerd. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd.

Uitspraak

15/8174 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 oktober 2015, 15/2457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T.F. van Berkel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 3 september 2013, vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 4 augustus 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 augustus 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,23% van zijn loon dat hij verdiende met zijn werk als algemeen medewerker bij [naam werkgever] kon realiseren. Het Uwv heeft bij besluit van 22 augustus 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 oktober 2014 (de datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van zijn zogeheten maatmaninkomen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen en dat het Uwv ten onrechte geen informatie bij zijn behandelaars heeft opgevraagd. Ook heeft het Uwv ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Appellant heeft hierbij gewezen op het feit dat hij rond de datum in geding meermalen per week diverse behandelaars heeft bezocht en heeft gesteld dat ook uit preventief oogpunt een urenbeperking dient te worden aangenomen, nu immers in de praktijk is gebleken dat hij niet in staat is om in lichte arbeid 40 uur per week te werken. Appellant heeft erop gewezen dat ook de re-integratiecoach van Uwv hem onvoldoende belastbaar acht. Ten slotte heeft appellant gewezen op de beslissing van het Uwv van 26 januari 2017 waaruit naar voren komt dat hij arbeidsvermogen heeft en een zogenaamde Indicatie Banenafspraak krijgt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van
artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat niet kan worden gesteld dat de verzekeringsartsen over onvoldoende informatie beschikten om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen. In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanwijzingen gelegen dat de verzekeringsartsen van het Uwv met de lichamelijke en psychische klachten van appellant onvoldoende rekening hebben gehouden. Daarbij wordt van belang geacht dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is benadrukt dat er een afwisseling dient te zijn tussen zitten, staan en lopen. Dit is ook in de FML verwoord. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking, gelet op de onderbouwing van dat standpunt in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2015. Ook in hoger beroep zijn geen gegevens in geding gebracht over de datum in geding die dit weerspreken.
4.3.
Het in hoger beroep overgelegde besluit dat is genomen op grond van de per 1 mei 2015 in werking getreden Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten leidt niet tot een ander oordeel. Aan dit besluit komt geen doorslaggevende betekenis toe, omdat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij een ZW-beoordeling (zie ook de uitspraak van de Raad van 22 februari 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:698). Aan het besluit ligt een rapport ten grondslag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep M.J.M. Manders van 17 januari 2017. Dit rapport bevat geen medische gegevens, zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep G.A.C.G. Durlinger in een rapport van 30 maart 2017 overtuigend is gemotiveerd, die aanleiding geven appellant (op de datum in geding) meer of zwaarder beperkt te achten dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld. Manders heeft appellant namelijk pas gezien op
29 december 2016 en aannemelijk is dat een toename van inactiviteit in de periode na de datum in geding heeft geleid tot een toename van beperkingen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.S.E.S. Umans

KP