ECLI:NL:CRVB:2017:1944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
15/7434 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsmogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als fietsenmaakster werkte, had zich op 15 december 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij per 24 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om tot zijn conclusie te komen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv haar klachten had onderschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie, waaronder de diagnose multiple sclerose (MS). De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had en dat de door appellante aangevoerde klachten niet voldoende waren om het standpunt van het Uwv te weerleggen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

15/7434 ZW
Datum uitspraak: 31 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 oktober 2015, 15/3124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als fietsenmaakster in WSW-verband voor 32 uur per week. Haar dienstverband is op 1 maart 2013 beëindigd. Appellante heeft zich op 15 december 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 23 februari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 24 februari 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van fietsenmaakster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2015 vastgesteld dat appellante per 24 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft de beroepsgrond dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie beschikte en raadpleging van de behandelend sector ook om andere redenen niet nodig was, onder meer omdat niet is gebleken dat deze sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de medische beperkingen van appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het rapport van
16 april 2015 voldoende en inzichtelijk is gemotiveerd waarom wat betreft de rug niet meer beperkingen zijn aangenomen. Daarbij heeft zij betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen objectieve afwijkingen aan de rug heeft vastgesteld en dat een verklaring van neuroloog J.L.W. Bosboom zijn bevindingen heeft bevestigd. De rechtbank heeft verder het in beroep ingezonden rapport van 13 juli 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar beoordeling betrokken. Daarin heeft deze verzekeringsarts te kennen gegeven dat het niet zo is dat geen sprake is van ziekte of gebrek. Er is volgens hem wel degelijk sprake van een psychische stoornis, namelijk een somatoforme, maar appellante wordt met die stoornis in staat geacht om de laatst verrichte arbeid in de functie van fietsenmaakster te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, herhaald dat het Uwv haar lichamelijke en psychische klachten heeft onderschat. Zij heeft betoogd dat wel degelijk sprake is van een situatie waarin de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over haar beperkingen. Daartoe heeft appellante gesteld dat uit niets blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv hebben meegewogen dat appellante MS heeft. Dat de klachten van appellante aspecifiek zijn, klopt volgens haar met het ziektebeeld van MS. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij wel degelijk krukken nodig heeft en dat zij geen bolgreep met haar hand kan maken als daarbij iets van gewicht moet worden getild en/of een draaiende beweging moet worden gemaakt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 7 januari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd. Het oordeel van de rechtbank dat er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding bestond om nadere informatie in te winnen wordt onderschreven. Er was voldoende informatie van behandelaars aanwezig en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook van deze informatie uitgegaan. Bovendien heeft appellante niet duidelijk gemaakt welke informatie volgens haar zou ontbreken.
4.4.
Uit informatie van 7 november 2014 van neuroloog Bosboom blijkt dat appellante tweemaal de polikliniek neurologie heeft bezocht, de laatste keer op 5 november 2014, wegens pijn aan de rug met uitstraling naar het rechterbeen. Bosboom heeft geen hernia en geen wortelcompressie vastgesteld, maar enige sclerose van het SI gewricht, rechts meer dan links. Zijn conclusie is rugpijn met (pseudo) radiculaire klachten. Een expectatief beleid werd afgesproken. De verzekeringsarts heeft zich, gelet daarop, op het standpunt gesteld dat de door appellante geclaimde rugklachten niet door deze informatie van de neuroloog worden ondersteund. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan zijn stelling dat chronische pijn in het kader van lichte sclerose niet zorgt voor dusdanige beperkingen dat er geen arbeidsmogelijkheden meer zijn.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapport van 7 januari 2016 overtuigend en navolgbaar op het standpunt gesteld dat uit de informatie van de neuroloog en huisarts niet blijkt dat appellante MS heeft. Daarbij heeft hij benadrukt dat alleen sprake is van sclerotische afwijkingen van het SI gewricht en dat dat geen ziektebeeld is. Verder heeft hij onweersproken gesteld dat het niet past bij MS dat bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen worden gevonden. Wat appellante heeft aangevoerd over het moeten lopen met krukken en het niet kunnen maken van een bolgreep is bij de beoordeling in bezwaar betrokken. Geconcludeerd wordt daarom dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.S.E.S. Umans

KP