ECLI:NL:CRVB:2017:1906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/1417 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de voorwaarden voor WIA-verzekering

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die psychische klachten heeft ontwikkeld en als gevolg daarvan arbeidsongeschikt is geraakt. Appellant heeft in 2004 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 2004 was vastgesteld, een datum waarop appellant niet verzekerd was. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte was vastgesteld en dat deze datum na 8 augustus 2004 had moeten liggen. Na deze uitspraak heeft het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag opnieuw vastgesteld op 15 oktober 2004, maar ook deze beslissing werd door appellant betwist in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is vastgesteld op 15 oktober 2004. De verzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellant 2 tot 2,5 week voor de opname in een kliniek is ingetreden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij eerder arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelt dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor verzekering bij nawerking, zoals opgenomen in de Wet WIA. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/1417 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 januari 2015, 14/5051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. de Back, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn moeder [naam moeder]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest voor een uitzendbureau en heeft in de loop van 2004 psychische klachten ontwikkeld. Appellant is als gevolg van een psychose in de periode 31 oktober 2004 tot 11 februari 2005 opgenomen geweest bij DeltaBouman. In 2006 is de diagnose schizofrenie gesteld.
1.2.
Appellant heeft een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft bij besluit van 11 december 2012 deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 1 mei 2013 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard op de grond dat uit onderzoek (onder meer de onderzoeken in het kader van een eerdere aanvraag voor een
Wajong-uitkering) is gebleken dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor appellant arbitrair is vastgesteld op 1 januari 2004. Op deze datum was geen sprake van een dienstverband van appellant en evenmin ontving appellant een uitkering op grond van een werknemersverzekering, zodat appellant niet verplicht verzekerd was voor de WIA.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:1818) het hiertegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder gevolgd in het oordeel dat gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens voldoende duidelijk is geworden dat de arbeidsongeschiktheid van appellant is ingetreden in 2004, vóór de opname van appellant op 31 oktober 2004. Gelet op de door appellant uitgevoerde werkzaamheden in 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant ten onrechte is vastgesteld op 1 januari 2004 en dat verweerder had moeten uitgaan van een datum na 8 augustus 2004. De rechtbank heeft het besluit van 1 mei 2013 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit ten aanzien van het bezwaar van appellant te nemen.
1.4.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv nader onderzoek verricht naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 mei 2014 te kennen gegeven dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden vastgesteld op 15 oktober 2004. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij aansluiting gezocht bij de informatie van DeltaBouman van 14 februari 2005 die betrekking heeft op de opname van appellant in de periode 31 oktober 2004 tot 11 februari 2005 naar aanleiding van zijn eerste psychose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan dat voorafgaand aan deze eerste psychose er reeds klachten aanwezig waren. De moeder van appellant heeft te kennen gegeven dat zij al een paar maanden had bemerkt dat het minder goed ging met appellant. De vader heeft aangegeven dat appellant 2,5 week voor de opname onrustig was. Appellant zelf heeft toentertijd te kennen gegeven sinds 2 weken in de war en erg zenuwachtig te zijn geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid 2 tot 2,5 week voor de opname is ingetreden en heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 15 oktober 2004.
1.5.
Bij besluit van 25 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard op de grond dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant is vastgesteld op 15 oktober 2004 en deze datum buiten de nawerking van het einde van het dienstverband van appellant valt, zodat appellant niet meer verzekerd was voor de Wet WIA en dus niet in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 juni 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv terecht de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld op 15 oktober 2004. De rechtbank is appellant niet gevolgd in zijn betoog dat er geen rekening is gehouden met de verklaring van de moeder van appellant. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2014 is te kennen gegeven dat de door de moeder verstrekte gegevens juist de eerste tekenen waren die zich voordeden, en dat deze signalen versterkt werden en uiteindelijk ontaarden in “onrust, warrigheid en erge zenuwachtigheid”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat er bij het optreden van de eerste tekenen nog geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, maar dat er bij een versterking ervan dat wel het geval kan zijn. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen medische informatie beschikbaar is over de betreffende periode ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant. De rechtbank heeft overwogen dat niet is vast komen te staan dat de later ten aanzien van appellant vastgestelde diagnose schizofrenie aanleiding moet zijn om aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant is ingetreden binnen vier weken na
8 augustus 2004.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is uitgegaan van 15 oktober 2004 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangezien er voldoende aanknopingspunten waren dat zijn arbeidsongeschiktheid eerder is ingetreden. Voorts heeft appellant in hoger beroep een tweetal salarisspecificaties overgelegd, en stelt dat hij in de weken 40 en 41 van 2004 werkzaamheden heeft verricht, zodat appellant wel onder de nawerkingsbepaling valt van het sinds 1 januari 2011 gewijzigde artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet WIA.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is vastgesteld op 15 oktober 2004. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de toentertijd afgelegde verklaringen door appellant, zijn vader en zijn moeder, zoals die zijn opgenomen in de ontslagbrief van DeltaBouman van 14 februari 2004, overwogen dat de arbeidsongeschiktheid 2 tot 2,5 week voor de opname is ingetreden en heeft zo voldoende gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden vastgesteld op 15 oktober 2004.
4.2.
Indien en voor zover op basis van de door appellant in hoger beroep overgelegde loonstrookjes zou kunnen worden aangenomen dat er in week 41 van 2004 drie dagen door appellant zou zijn gewerkt, voldoet appellant niet aan de voorwaarde, zoals opgenomen in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, dat hij in de twee maanden, voorafgaand aan het einde van zijn verzekering, op ten minste 16 dagen verzekerd is geweest. Er is dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor verzekering bij nawerking.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2431, volgt dat, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een verzekerde dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben. Het Uwv heeft dan ook de aanvraag van appellant terecht niet beoordeeld aan de hand van het sinds 1 januari 2011 gewijzigde artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet WIA.
4.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en L. Koper en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) A.M.C. de Vries
IvR