ECLI:NL:CRVB:2017:1826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
15/4639 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermeende werkzaamheden als bokstrainer

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 8 februari 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant professioneel bokste en hiermee geld verdiende, heeft de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet de gevraagde informatie had verstrekt over zijn inkomsten, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand en een terugvordering van € 61.798,62. De rechtbank Gelderland oordeelde dat de intrekking van de bijstand alleen kon plaatsvinden voor de maanden waarin appellant daadwerkelijk bokswedstrijden had gevochten, en dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat hij als bokstrainer had gewerkt.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant in de periode van 1 januari 2010 tot 19 april 2013 als bokstrainer had gewerkt. Wel was er consensus dat appellant in die periode drie wedstrijden had gevochten, waarvoor hij geen recht op bijstand had. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de hoogte van de terugvordering, en heeft het college veroordeeld in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,- voor rechtsbijstand.

Uitspraak

15/4639 WWB
Datum uitspraak: 16 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 27 november 2014 (aangevallen tussenuitspraak) en 21 mei 2015, 13/7979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.D. Doleweerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Doleweerd en mr. C.R. van Stokkum. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 8 februari 2008 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 26 november 2012 dat appellant al jaren professioneel bokst en hiermee geld verdient, heeft het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek en onderzoek naar de door appellant verrichte werkzaamheden als bokser op boksgala’s en als bokstrainer gedaan, getuigen gehoord en met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2013.
1.3.
Het college heeft het recht op bijstand van appellant met ingang van 6 maart 2013 opgeschort op de grond dat hij niet voldaan heeft aan het verzoek van 28 februari 2013 om voor 6 maart 2013 gegevens te verstrekken. Daarbij heeft het college hem de gelegenheid geboden voor 20 maart 2013 het verzuim te herstellen door alsnog inzicht te geven in de inkomsten, hetzij in geld, hetzij in natura van de door hem gevochten partijen. Appellant is in dit besluit uitdrukkelijk gewezen op het feit dat nalaten dit verzuim te herstellen, zal leiden tot intrekking van de bijstand.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 8 februari 2008 ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 61.798,62 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet de gevraagde informatie heeft verstrekt en dat om die reden het recht op bijstand vanaf 8 februari 2008 niet langer is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het recht op bijstand over de periode van 8 februari 2008 tot
1 januari 2010 kan worden vastgesteld en dat alleen grondslag bestaat voor intrekking van de bijstand van appellant over de maanden waarin appellant bokswedstrijden heeft gevochten. Verder acht de rechtbank aannemelijk dat appellant vanaf 1 januari 2010 werkzaamheden heeft verricht voor de sportschool, welke werkzaamheden hij had moeten melden.
2.1.
Het college heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de bijstand over de periode van 8 februari 2008 tot 1 januari 2010 alleen in de maanden waarin gevechten hebben plaatsgevonden kan worden ingetrokken en teruggevorderd. Na 1 januari 2010 zal het college de intrekking en de terugvordering van de bijstand in zijn geheel handhaven. Het college heeft de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 8 februari 2008 tot
1 april 2013 nader becijferd op een bedrag van € 47.530,58.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 19 april 2013 herroepen, bepaald dat het recht op bijstand over de maanden maart, april, mei en oktober 2008 en over de maanden januari, april, mei, oktober en november 2009, alsmede over de periode vanaf 1 januari 2010 wordt ingetrokken en dat de teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 47.530,58 wordt teruggevorderd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in totaal twaalf wedstrijden heeft gevochten, te weten op 8 maart 2008, 25 april 2008, 11 mei 2008, 25 oktober 2008, 24 januari 2009, 18 april 2009, 31 mei 2009, 24 oktober 2009, 29 november 2009, 2 mei 2010, 18 oktober 2010 en 12 maart 2011. Tussen partijen is ook niet in geschil dat appellant geen recht heeft op bijstand in de maanden waarin hij wedstrijden heeft gevochten.
4.2.
Tussen partijen is enkel nog in geschil of appellant in de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 april 2013 werkzaamheden heeft verricht als bokstrainer bij de sportschool, welke werkzaamheden hij had moeten melden bij het college.
4.2.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.2.
Het college voert aan sterke aanwijzingen te hebben dat appellant in de periode genoemd in 4.2 op wekelijkse basis bokstrainingen heeft gegeven. Het college heeft ter ondersteuning hiervan gewezen op een bericht van 21 december 2009 geplaatst op [naam site] waarin staat dat [naam A] en [naam B] met ingang van januari 2010 les zullen geven in [plaatsnaam] in de wijk [naam wijk] in de sportschool. Daarnaast is volgens het college op diverse, zich onder de gedingstukken bevindende, videoclips te zien dat appellant les geeft. Deze onderzoeksgegevens bieden evenwel onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellant daadwerkelijk trainingen heeft gegeven in de in geding zijnde periode. Appellant ontkent niet met enige regelmaat aanwezig te zijn geweest in de sportschool, maar de frequentie van zijn aanwezigheid is niet duidelijk vast komen te staan. Evenmin heeft het college aannemelijk gemaakt dat hij bokslessen gaf.
4.2.3.
Uit 4.2.2 volgt dat geen grondslag aanwezig is om de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2010 tot 19 april 2013 in zijn geheel in te trekken op de grond dat hij niet heeft gemeld dat hij bokslessen gaf.
4.3.
Over de periode van 1 januari 2010 tot en met 19 april 2013 staat echter niet ter discussie dat appellant drie van de twaalf in 4.1 genoemde partijen heeft gevochten, namelijk op 2 mei 2010, 18 oktober 2010 en 12 maart 2011. In deze maanden heeft appellant, naar tussen partijen niet in geschil is, geen recht op bijstand.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen behalve voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de maanden mei en oktober 2010 en maart 2011 en het besluit van 19 april 2013 in zoverre herroepen.
4.5.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het college dient nog slechts de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. De Raad kan de berekening van het terug te vorderen bedrag niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar en ziet de Raad, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover deze zijn aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 oktober 2013 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking
van de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot 19 april 2013, met uitzondering van
de maanden mei en oktober 2010 en maart 2011, en de terugvordering;
- herroept het besluit van 19 april 2013 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde deel van het besluit van 23 oktober 2013;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering en bepaalt dat beroep tegen dit
besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en E.C.R. Schut en
M.J.W. van Breukelen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD