Uitspraak
13 maart 2015, 14/3038 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de functioneringstoelage van appellant, die sinds 1975 in dienst is van de Universiteit van Amsterdam. Appellant was van 2001 tot 2013 gedetacheerd en ontving een functioneringstoelage die per 1 maart 2013 is beëindigd, omdat zijn detachering eindigde en hij terugkeerde naar de Universiteit. Het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam heeft de functioneringstoelage met ingang van deze datum beëindigd, wat appellant niet kon accepteren. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de intrekking van de functioneringstoelage rechtmatig was, gebaseerd op de Collectieve Arbeidsovereenkomst Nederlandse Universiteiten (CAO-NU). De rechtbank stelde vast dat de functioneringstoelage een tijdelijke toelage was, die was gekoppeld aan de detachering van appellant. De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt dat de functioneringstoelage niet als een vast onderdeel van het inkomen van appellant kan worden beschouwd. De Raad oordeelt dat de beëindiging van de functioneringstoelage terecht was, omdat de aanleiding voor de toekenning ervan per 1 maart 2013 was komen te vervallen.
De Raad concludeert dat de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, in wezen een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad maakt zich het oordeel van de rechtbank en de onderliggende overwegingen eigen. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor de stelling dat de wet zich verzet tegen het toekennen van terugwerkende kracht aan het besluit van 23 juli 2013. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.