Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de appellant, een voormalig dienstplichtig militair, zijn verzoek om verhoging van zijn militair invaliditeitspensioen aanvoert. Appellant is in 1986 in dienst getreden en heeft in 1988 een invaliditeitspensioen gekregen vanwege een rugklacht die is ontstaan tijdens zijn dienst. In 2012 verzocht hij om verhoging van dit pensioen, maar de minister van Defensie heeft dit verzoek afgewezen op basis van een rapport van een verzekeringsarts. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een zorgvuldige medische onderbouwing berust. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de blaasklachten van appellant gerelateerd zijn aan de dienstverbandaandoening op niveau L5-S1. De Raad wijst erop dat de medische gegevens geen overtuigende aanwijzingen bevatten voor een verband tussen de klachten en de dienstverbandaandoening. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.