ECLI:NL:CRVB:2017:1747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
15/161 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bestreden besluit inzake militair invaliditeitspensioen en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de appellant, een voormalig dienstplichtig militair, zijn verzoek om verhoging van zijn militair invaliditeitspensioen aanvoert. Appellant is in 1986 in dienst getreden en heeft in 1988 een invaliditeitspensioen gekregen vanwege een rugklacht die is ontstaan tijdens zijn dienst. In 2012 verzocht hij om verhoging van dit pensioen, maar de minister van Defensie heeft dit verzoek afgewezen op basis van een rapport van een verzekeringsarts. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een zorgvuldige medische onderbouwing berust. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de blaasklachten van appellant gerelateerd zijn aan de dienstverbandaandoening op niveau L5-S1. De Raad wijst erop dat de medische gegevens geen overtuigende aanwijzingen bevatten voor een verband tussen de klachten en de dienstverbandaandoening. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/161 MPW
Datum uitspraak: 11 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 november 2014, 14/296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook hoger beroep ingesteld
.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.J. Engels-Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 12 mei 1986 als dienstplichtig militair in dienst getreden. In juni 1986 kreeg appellant tijdens het sporten plotseling pijn in de rug. Dit is aangemerkt als een dienstongeval. Per 1 april 1988 is appellant ontslagen uit de militaire dienst.
1.2.
Aan appellant is met ingang van 1 april 1988 een militair invaliditeitspensioen toegekend, laatstelijk naar een mate van invaliditeit van 30% op grond van een aandoening aan de lendenwervelkolom (radiculair syndroom rechts op basis van een HNP L5-S1), die in aanleg al bestond voor indiensttreding. Aanvaard is dat deze aandoening tot uiting is gekomen en is verergerd mede als gevolg van het dienstongeval in juni 1986.
1.3.
Bij brief van 2 april 2012 heeft appellant verzocht om verhoging van zijn militair invaliditeitspensioen vanwege toenemende klachten. Bij besluit van 15 augustus 2012 heeft de minister afwijzend beslist op dit verzoek. De minister heeft zich daarbij gebaseerd op de rapportage van 6 augustus 2012 van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van de verzekeringsarts M. Levy. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant naast de reeds bestaande aandoening waarvoor verergerend dienstverband is aangenomen, lijdt aan een andere aandoening van de lendenwervelkolom (HNP L4-L5) waarvoor geen dienstverband wordt aangenomen.
1.4.
Appellant heeft in het kader van zijn bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2012 een rapportage overgelegd van de arts drs. L.D. van der Schuur. Van der Schuur concludeert dat de beperkingen zijn toegenomen en dat sprake is van een neuritis met duidelijke, objectieve symptomen, waarbij met name de blaasklachten die appellant heeft aanleiding moeten zijn om de mate van invaliditeit vast te stellen op 40%. De verzekeringsarts H.A. van der Kreek heeft een reactie op deze rapportage gegeven. Van der Schuur en de verzekeringsarts hebben vervolgens nogmaals over en weer gereageerd.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2012 ongegrond verklaard. Op grond van de reacties van de verzekeringsarts heeft de minister - kort samengevat - geconcludeerd dat tot 2009 geen sprake was van blaasklachten en dat de blaasklachten samenvallen met de afwijkingen op
niveau L4-L5 en de in 2010 geconstateerde hernia op dat niveau. Het is daarom aannemelijk dat de blaasklachten zijn te relateren aan de aandoening op niveau L4-L5 waarvoor geen dienstverband is aangenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de aandoening aan de lendenwervelkolom op niveau L4-L5 geen dienstverband kan worden aanvaard. Uitsluitend in geschil is of de oorzaak van de blaasklachten is gelegen in de dienstverbandaandoening aan de lendenwervelkolom op niveau L5-S1. De minister stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is. Appellant stelt zich, onder verwijzing naar de door hem in beroep overgelegde rapportage van 6 januari 2014 van Van der Schuur, op het standpunt dat aannemelijk is dat dit wel het geval is.
4.2.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een medische onderbouwing berust die op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en waarbij rekening is gehouden met de beschikbare informatie van de behandelende artsen. In de beschikbare medische gegevens ziet de Raad onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het door de minister ingenomen standpunt. Deze gegevens bevatten geen overtuigende aanwijzing voor de conclusie dat de blaasklachten in verband staan met de dienstverbandaandoening op niveau L5-S1. De door Van der Schuur genoemde omstandigheid dat de blaasklachten zijn blijven bestaan, ook nadat appellant is geopereerd aan de hernia op niveau L4-L5, is ontoereikend voor de conclusie dat het verband tussen de blaasklachten en de dienstverbandaandoening op niveau L5-S1 aannemelijk is. De verzekeringsarts Van der Kreek heeft in zijn reacties van 3 maart 2014 en 12 juni 2014 gemotiveerd toegelicht dat het wegnemen van de oorzaak van een aandoening er niet altijd toe leidt dat ook de gevolgen ervan verdwijnen. Verder heeft de verzekeringsarts benadrukt dat met de afwezigheid van blaasklachten gedurende lange tijd nog niet is gezegd dat deze klachten dus ook het directe gevolg moeten zijn van de hernia op niveau L4-L5, maar de afwezigheid van de blaasklachten gedurende ruim twintig jaar, bij aanwezigheid van de dienstverbandaandoening op niveau L5-S1, en het ontstaan van de blaasklachten kort voordat de tweede hernia werd vastgesteld, wijzen wel meer in de richting van een verband met deze tweede aandoening op niveau L4-L5, waarvoor geen dienstverband is aangenomen, dan in de richting van een verband met de dienstverbandaandoening op niveau L5-S1.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en M. Kraefft en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD