ECLI:NL:CRVB:2017:1729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
17-2237 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake herplaatsing ambtenaar met medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker ten onrechte geen medische rapportage heeft overgelegd ter onderbouwing van het bestreden besluit. Betrokkene, die sinds 1 oktober 1979 werkzaam is bij het medisch centrum, heeft te maken met arbeidsongeschiktheid door diabetes mellitus. Het UWV heeft eerder vastgesteld dat betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en verzoeker heeft betrokkene herplaatst in een andere functie. De rechtbank had eerder het besluit van verzoeker vernietigd, omdat deze onvoldoende had onderbouwd dat betrokkene ongeschikt was voor zijn oorspronkelijke functie. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet zal standhouden, en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Tevens werd verzoeker veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 495,-.

Uitspraak

17/2237 AW-VV
Datum uitspraak: 4 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening
Partijen:
De Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Rotterdam (verzoeker)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van
8 februari 2017, 16/4582 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Namens betrokkene heeft mr. A.J.C. van Bemmel, advocaat, stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.G.B. Coonen-ter Braak en S. Pille. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bemmel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1 oktober 1979 werkzaam bij de (rechtsvoorganger van) het [medisch centrum] , laatstelijk in de functie van [functie] .
1.2.
In 2005 is bij betrokkene de diagnose diabetes mellitus gesteld. Sinds 2010 wordt betrokkene niet meer ingeroosterd voor nachtdiensten.
1.3.
Het UWV heeft bij besluit van 14 juli 2014 bepaald dat betrokkene per 3 mei 2013 geen WIA-uitkering kan krijgen, nu hij voor 29,55% - dus minder dan 35% - arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2014, gehandhaafd bij besluit van 5 mei 2015, heeft verzoeker betrokkene met ingang van 1 september 2014 op grond van artikel 8.5.1, eerste lid, van de CAO Universitair Medische Centra (CAO UMC) wegens arbeidsongeschiktheid herplaatst in de functie van facilitair medewerker allround bij [werkgever] . Volgens verzoeker is een duurzame plaatsing binnen de beveiliging met de beperkingen van betrokkene niet mogelijk, wat wordt bevestigd door het besluit van het UWV van 14 juli 2014, en is het werk bij [werkgever] passend werk. Aan betrokkene zijn daarnaast een toelage in verband met het verschil in salariëring tussen de beide functies en een aflopende toelage ORT toegekend. Omdat bij het bestreden besluit ter toetsing voorligt of betrokkene per
1 september 2014 terecht is herplaatst, heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij bij dat besluit voorbij mocht gaan aan het door betrokkene overgelegde onderzoeksverslag van de UWV-arts van 14 april 2015, waarin staat vermeld dat de eerder opgestelde beperking in het kader van de wisseldiensten komt te vervallen.
1.5.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het UWV naar aanleiding van een verzoek van betrokkene om herbeoordeling beslist dat betrokkene vanaf 26 juni 2014 geen WIA-uitkering kan krijgen, omdat hij vanaf die datum het werk dat hij deed voordat hij ziek werd weer kon doen.
1.6.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 maart 2016, 15/3064, het besluit van 5 mei 2015 vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Overwogen is dat bij het te nemen besluit moeten worden betrokken het medisch onderzoeksverslag van
H.E. Wonnink van 25 oktober 2014, het UWV-onderzoeksverslag van 14 april 2015 en het besluit van het UWV van 14 januari 2016. Volgens de rechtbank geldt in geval van herplaatsing op grond van artikel 8.5.1 van de CAO UMC - anders dan is bepaald in
artikel 12.10, vijfde lid, van de CAO UMC - niet dat door de werkgever geen afwijkend standpunt kan worden ingenomen ten opzichte van de conclusies van het UWV. Nu betrokkene zijn bezwaren (mede) heeft gericht tegen de aan de toepassing van artikel 8.5.1 van de CAO UMC ten grondslag gelegde conclusies van het UWV van 14 juli 2014, had de werkgever dus inhoudelijk op de bezwaren van de medewerker in moeten gaan en kon deze niet volstaan met de opmerking dat die bezwaren naar voren kunnen en moeten worden gebracht in een bezwaar gericht tegen het besluit van het UWV waarin de desbetreffende conclusies zijn neergelegd. Daarnaast bestaat er volgens de rechtbank in dit geval geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat in bezwaar ex nunc wordt beslist, dat wil zeggen met inachtneming van alle (gewijzigde) feiten en omstandigheden zoals die bekend zijn op het tijdstip van heroverweging in bezwaar.
1.7.
Ter uitvoering van de uitspraak van 15 maart 2016 - waartegen door partijen geen rechtsmiddelen zijn aangewend - heeft verzoeker bij besluit van 30 mei 2016 (bestreden besluit) het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het plaatsingsbesluit van 20 augustus 2014 op grond van artikel 8.5.1, eerste lid, van de CAO UMC gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene per 1 september 2014 arbeidsongeschikt was voor zijn functie. Uit het besluit van het UWV van 14 juli 2014, waartegen betrokkene geen rechtsmiddelen heeft ingesteld, blijkt immers dat betrokkene met ingang van 3 mei 2013 arbeidsongeschikt is bevonden voor zijn maatgevende arbeid. Niet is gebleken van nieuwe medische feiten of veranderde omstandigheden die destijds bij de beoordeling van de
WIA-aanvraag bekend waren en tot een ander oordeel hadden moeten leiden. Voor zover zulke feiten of omstandigheden wel rechtens vast zouden staan, heeft verzoeker aan het plaatsingsbesluit artikel 3.7, tweede lid, van de CAO UMC ten grondslag gelegd en overwogen dat het dienstbelang de plaatsing in de functie van facilitair medewerker allround vereist. Dit is een passende functie voor betrokkene in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden, waaronder zijn medische situatie, zijn opleidingsniveau, zijn leeftijd en de voor hem bestaande vooruitzichten.
1.8.
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft het UWV - naar aanleiding van het bezwaar van verzoeker - het onder 1.5 vermelde besluit van 14 januari 2016 ingetrokken, omdat het niet de taak van het UWV is om een beslissing te nemen over de geschiktheid voor het eigen werk per een datum gelegen na de eerste WIA-dag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat verzoeker ook thans onvoldoende heeft onderbouwd dat betrokkene wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als beveiligingsbeambte B. Verzoeker heeft zonder het doen opmaken van een medische rapportage niet voorbij mogen gaan aan het met besluit van het UWV van 14 januari 2016 gegeven medisch oordeel. Dat inmiddels is gebleken dat het UWV op een formeel punt van dat besluit, waarover overigens nog een procedure bij de rechtbank loopt, is teruggekomen, maakt dat niet anders. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit ook op de subsidiaire grondslag geen stand houdt, aangezien verzoeker ter onderbouwing van het dienstbelang is uitgegaan van de, volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwde, stelling dat betrokkene zijn arbeid als beveiligingsbeambte B alleen met restricties zou kunnen vervullen.
3. Verzoeker heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de werking van de aangevallen uitspraak op te schorten totdat uitspraak is gedaan op het hoger beroep. Verzoeker heeft aangevoerd dat, als uitvoering dient te worden gegeven aan de aangevallen uitspraak, het besluit van 20 augustus 2014 dient te worden herroepen. Nu betrokkene heeft verzocht om met ingang van 1 maart 2017 weer te worden toegelaten in de functie van beveiligingsbeambte B, heeft verzoeker een spoedeisend belang bij schorsing van de aangevallen uitspraak. Toelating van betrokkene in die functie heeft onevenredig zware nadelen, omdat dit volgens de bedrijfsarts alleen kan onder sterk gecontroleerde omstandigheden. Daarbij komt dat betrokkene de functie al sinds tweeëneenhalf jaar niet meer heeft uitgeoefend en al zeven jaar geen nachtdiensten meer heeft verricht. Bovendien zijn er op dit moment geen vacatures voor beveiligingsbeambte. Verzoeker meent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzoeker ertoe verplicht in de heroverweging wijzigingen in de gezondheidstoestand van betrokkene te betrekken die niet kunnen worden gerelateerd aan de peildatum 20 augustus 2014 (bedoeld zal zijn: 1 september 2014
).
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter ziet in wat door verzoeker naar voren is gebracht een voldoende spoedeisend belang. De voorzieningenrechter zal daarom antwoord moeten geven op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen geschieden. In het kader van het onderhavige verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende beoordeling.
4.4.
Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker ten onrechte heeft nagelaten ter onderbouwing van het bestreden besluit een medische rapportage te doen opmaken betreffende alle van belang zijnde medische gegevens en de diverse standpunten daarover. Daarvoor is voldoende reden, nu het met het besluit van 14 januari 2016 gegeven medisch oordeel inhield dat appellant per 26 juni 2014 - dus nog vóór de door verzoeker gehanteerde peildatum - geschikt was voor zijn eigen werk. Ook bij een ex tunc toetsing zoals door verzoeker wordt voorgestaan had verzoeker in het bestreden besluit van 30 mei 2016 niet aan dat oordeel voorbij mogen gaan. Tot op heden is dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom betrokkene zijn werkzaamheden als beveiligingsbeambte, inclusief nachtdiensten, niet zou kunnen uitvoeren. Daarom is er vooralsnog ook geen reden om aan te nemen dat er een dienstbelang is om de herplaatsing van betrokkene in stand te laten. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden.
4.5.
Gezien dit voorlopig oordeel wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
5. Aanleiding bestaat om verzoeker te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 495,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verzoeker in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) L.V. van Donk

HD