ECLI:NL:CRVB:2017:1719
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake termijnoverschrijding bij bezwaar tegen terugvordering persoonsgebonden budget
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de erven van betrokkene tegen een besluit van het Zorgkantoor, dat hen een terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) heeft opgelegd. Het Zorgkantoor had aan betrokkene voor het jaar 2014 een netto pgb verleend van € 45.931,58. Na het overlijden van betrokkene op 14 februari 2015, verzocht het Zorgkantoor de erven om verantwoording van de besteding van het pgb. De erven dienden een verantwoording in voor de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014, maar lieten de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 onverantwoord. Het Zorgkantoor besloot op 27 juni 2015 het pgb vast te stellen op € 29.584,45 en een bedrag van € 16.347,13 terug te vorderen. De erven maakten bezwaar, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank Overijssel bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 17 februari 2016.
In hoger beroep voerden de erven aan dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, ondanks de ingrijpende aard van de beslissing en de relatief geringe overschrijding van de termijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was, omdat de erven niet aannemelijk konden maken dat zij niet in verzuim waren geweest. De Raad benadrukte dat de omstandigheden die door de erven werden aangevoerd, zoals de zorg voor de echtgenoot van betrokkene, niet voldoende waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.