ECLI:NL:CRVB:2017:1716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
16/1124 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing zorgindicatie AWBZ door CIZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2016. Appellante, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen, had een aanvraag ingediend bij het CIZ voor uitbreiding van haar zorgindicatie op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het CIZ had deze aanvraag afgewezen, met de motivatie dat appellante niet in aanmerking kwam voor AWBZ-zorg. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel was gekomen en dat appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten had aangedragen die tot een ander oordeel hadden moeten leiden. De Raad concludeerde dat de medische adviezen die aan de afwijzing ten grondslag lagen, aan de zorgvuldigheidsnormen voldeden en dat appellante niet was aangewezen op AWBZ-zorg in de relevante periode. De uitspraak bevestigt de afwijzing van de zorgindicatie door het CIZ en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16/1124 AWBZ
Datum uitspraak: 10 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 januari 2016, 15/1587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam A] en mr. drs. Schreinemacher. CIZ heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
.
1.1.
Appellante, geboren in 1961, is onder meer bekend met de ziekte van Menière, astma, fibromyalgie en psychische klachten. Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft CIZ appellante geïndiceerd voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), te weten voor de zorgfuncties persoonlijke verzorging, klasse 1, en begeleiding individueel, klasse 2, voor de periode van 14 oktober 2013 tot en met 13 oktober 2014.
1.2.
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft CIZ de aanvraag van appellante van 6 juni 2014, strekkende tot uitbreiding van haar indicatie, afgewezen. Daaraan heeft CIZ ten grondslag gelegd dat appellante niet in aanmerking komt voor AWBZ-zorg. Om appellante te laten wennen aan de veranderde situatie heeft CIZ het besluit van 14 oktober 2013 tot de daarin genoemde einddatum gehandhaafd.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 16 juli 2014 bezwaar gemaakt en gedurende de bezwaarprocedure een nieuwe aanvraag ingediend bij CIZ, strekkende tot voortzetting van haar indicatie.
1.4.
Bij besluit van 20 oktober 2014 heeft CIZ die aanvraag afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 4 februari 2015 (bestreden besluit) heeft CIZ, onder verwijzing naar de medische adviezen van 9 december 2014, 15 januari 2015 en 29 januari 2015, de bezwaren tegen de besluiten van 16 juli 2014 en 20 oktober 2014 ongegrond verklaard. CIZ heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen aanspraak bestaat op de functie verpleging omdat geen verpleegkundige handelingen verricht worden. Verder wordt appellante in staat geacht zelfstandig haar persoonlijke verzorging te verrichten, eventueel met hulpmiddelen. Appellante heeft matige beperkingen in het psychisch functioneren. Behandeling van deze klachten vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) is voorliggend op de inzet van AWBZ-zorg. Appellante heeft daarom ook geen aanspraak op de functie begeleiding vanuit de AWBZ.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank voldoen de medische adviezen aan de daaraan te stellen (zorgvuldigheids)eisen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de huisarts van appellante is geraadpleegd en dat bij het onderzoek de aldus verkregen medische informatie is meegenomen. Appellante heeft weliswaar de juistheid van de getrokken conclusies betwist, maar heeft die betwisting niet onderbouwd met medische informatie. De feiten en omstandigheden die appellante in beroep noemt als illustratie van haar beperkingen, maakten deel uit van de informatie van de huisarts en zijn dus door de medisch adviseurs bij de adviezen betrokken. CIZ heeft zich bij zijn besluitvorming op genoemde medische adviezen mogen baseren.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij, gelet op de door haar ervaren klachten, hulp nodig heeft bij haar persoonlijke verzorging. Verder heeft appellante opnieuw bestreden dat behandeling op grond van de Zvw voorliggend is op AWBZ-zorg. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een besluit van 16 februari 2017 van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, waarin haar vanaf 19 januari 2017 een IVA-uitkering is toegekend, alsmede een aan dat besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportage van 3 februari 2017, overgelegd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De rechtbank is op de hierboven onder 2 weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat CIZ de aanvragen van appellante op goede gronden heeft afgewezen. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank volledig en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht en/of gemotiveerd waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Uit het in hoger beroep overgelegde besluit van 16 februari 2017 en de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportage blijkt dat appellante vanaf 19 januari 2017 duurzaam geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid heeft. Uit die overgelegde stukken blijkt echter niet dat appellante in de periode die hier ter beoordeling voorligt, en die loopt van 5 juni 2014 tot 4 februari 2015, is aangewezen op AWBZ-zorg. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) B. Dogan

RB