ECLI:NL:CRVB:2017:1674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
16/408 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechtspositie van ambtenaar binnen de politie en toepassing van de LFNP-regeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtspositie van een ambtenaar binnen de politie, die in verband met een posttraumatische stressstoornis een functie met een lagere salarisschaal is gaan vervullen. De appellant, de korpschef van politie, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van de ambtenaar gegrond had verklaard en het bestreden besluit had vernietigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat er geen besluit tot het vaststellen van de uitgangspositie van de ambtenaar was genomen. De Raad stelde vast dat er wel degelijk besluiten waren genomen over de uitgangspositie van de ambtenaar en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad concludeerde dat de appellant zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de omstandigheden van de ambtenaar geen onbillijkheid van overwegende aard opleverden en dat er geen bijzondere situatie was die niet door de regelgever was voorzien. De Raad benadrukte dat de rechtspositie van de ambtenaar, zoals vastgelegd in de regelgeving, gewaarborgd blijft, ook na de invoering van de LFNP-regeling.

Uitspraak

16/408 AW, 17/2069 AW
Datum uitspraak: 4 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 december 2015, 14/3105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen beslissing op bezwaar van 18 februari 2016 (nader besluit) ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, een verweerschrift ingediend, waarin tevens bezwaren zijn gemaakt tegen het nader besluit.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Bot en R.M.M. Paulssen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor het kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1550 en ECLI:NL:CRVB:2015:1663.
1.2.
Betrokkene was werkzaam als Technisch Rechercheur A. Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft appellant de posttraumatische stressstoornis die zich bij betrokkene in zijn werk heeft ontwikkeld aangemerkt als beroepsziekte. Omdat zijn werkzaamheden als technisch rechercheur voor hem te belastend bleken, is betrokkene vanaf 1 januari 2011 op zijn verzoek voor de duur van een jaar aangesteld in de functie van Forensisch Assistent. Doel hiervan was te voorkomen dat betrokkene ziek zou worden in zijn functie van Technisch Rechercheur en om te bepalen of de functie van Forensisch Assistent voor hem geschikt zou zijn.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2011is de uitgangspositie van betrokkene voor de omzetting naar het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) op 31 december 2009 vastgesteld op de functie van Technisch Rechercheur A en voor de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2011 op de functie van Forensisch Assistent. Daarbij is vermeld dat betrokkene in het kader van een medisch traject is herplaatst bij het Team Forensische Opsporing en dat als onderdeel van de functie forensisch onderzoek bij delicten van eenvoudige aard op standaard PD’s zelfstandig wordt uitgevoerd. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 21 december 2011 is betrokkene vanaf 1 januari 2012 voor onbepaalde tijd aangesteld in de functie van Forensisch Assistent. Daarbij is bepaald dat betrokkene zijn huidige rechtspositie behoudt gedurende zijn aanstelling als Forensisch Assistent dan wel gedurende de aanstelling in de functie waaraan betrokkene ingevolge zijn uitgangspositie in het kader van het LFNP zal worden gematcht.
1.5.
Bij aanvullend besluit van 15 maart 2012 is vastgesteld dat betrokkene op de peildatum 31 december 2011 niet belast is met specifieke werkzaamheden (taakaccenten) en dat zijn uitgangspositie niet zal worden aangevuld. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard. Hierin heeft betrokkene berust.
1.6.
Bij besluit van 16 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit), heeft appellant ten aanzien van betrokkene besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie van Medewerker Forensische Opsporing, salarisschaal 6.
2. Bij de aangevallen uitspraakheeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, zoals ter zitting is besproken, niet in geschil is dat ten aanzien van betrokkene geen besluit tot het vaststellen van de uitgangspositie voor de omzetting naar het LFNP is genomen. Wat partijen verdeeld houdt zijn de uitleg en consequentie van het besluit van
21 december 2011. Dit besluit leidt ook bij de rechtbank tot onduidelijkheid over de vraag welke uitgangspositie van toepassing is. Nu de uitgangspositie bepalend is voor het gehele LFNP-proces en een besluit over de uitgangspositie ten aanzien van betrokkene ontbreekt, is reeds hierom onvoldoende gemotiveerd van welke uitgangspositie moet worden uitgegaan. Daarmee is ook de matching onvoldoende gemotiveerd en is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1.
Bij het nader besluit heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De Raad zal het nader besluit in zijn beoordeling betrekken.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan is dat een besluit tot het vaststellen van de uitgangspositie van betrokkene ontbreekt en ter onderbouwing van dat betoog het besluit van 24 oktober 2011 en het aanvullend besluit van 15 maart 2012 ingezonden. Appellant heeft aangevoerd dat ook uit de stukken die in de beroepsprocedure zijn overgelegd voldoende duidelijkheid kon worden verkregen over de uitgangspositie en de betekenis van het besluit van 21 december 2011. In het bestreden besluit zijn zowel de uitgangspositie als de matching deugdelijk gemotiveerd, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is de uitgangspositie (mede) bepalend voor de toekenning van en overgang naar een LFNP-functie. De rechtbank is bij haar oordeelsvorming uitgegaan van de veronderstelling dat een besluit tot het vaststellen van de uitgangspositie van betrokkene ontbreekt. De Raad stelt vast dat de rechtbank niet over het besluit van 24 oktober 2011 en het aanvullend besluit van 15 maart 2012 beschikte, omdat appellant had verzuimd die besluiten aan de rechtbank toe te zenden. Uit de wel beschikbare stukken, zoals het besluit van 16 december 2013, komt echter duidelijk naar voren dat ook ten aanzien van betrokkene besluiten over zijn uitgangspositie zijn genomen en wat die uitgangspositie is. De rechtbank heeft dit niet onderkend en evenmin aanleiding gevonden de besluitvorming over de uitgangspositie alsnog bij appellant op te vragen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen aan de hand van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene meegedeeld dat hij van deze gronden uitsluitend de grond handhaaft dat appellant in het bestreden besluit zijn beroep op de hardheidsclausule ten onrechte, maar in elk geval onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
4.3.
In bezwaar heeft betrokkene ter ondersteuning van zijn beroep op de hardheidsclausule aangevoerd dat hij om medische redenen de functie van Technisch Rechercheur niet meer volledig kon uitvoeren, dat hij - in plaats van zich ziek te melden - in een andere functie is blijven doorwerken en dat hij vanaf januari 2012 zover was dat hij weer zou kunnen worden ingezet in zijn oude functie. In een e-mail van 8 december 2011 van zijn teamchef L over een op die dag gevoerd gesprek over de privé- en werksituatie van betrokkene is vermeld dat zijn rechtspositie zou blijven zoals hij is. Ook in het besluit van 21 december 2011 staat dat er niets in zijn rechtspositie verandert. Dit blijkt ook uit een e-mail van 21 december 2011 van L waarin volgens betrokkene een toezegging is gedaan dat hij een functie op het niveau van schaal 7 zal verkrijgen.
4.4.
Dit betoog slaagt niet. De motivering van het bestreden besluit op dit punt is weliswaar summier, maar niet zo ontoereikend dat sprake is van een motiveringsgebrek. Daarin staat immers, na de weergave van wat betrokkene naar voren heeft gebracht, dat in zijn geval geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard en dat wat hij aanvoert evenmin reden is om af te wijken van de uitkomst van de (matchings)systematiek. Appellant heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door betrokkene naar voren gebrachte omstandigheden niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat evenmin sprake is van een bijzondere situatie die de regelgever bij het tot stand brengen van de regeling niet heeft voorzien. Dat betrokkene in verband met zijn ziekte een functie is gaan vervullen met een lagere salarisschaal dan voorheen, wat gevolgen heeft gehad voor zijn uitgangspositie en voor de matching, is niet zo bijzonder dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
4.5.
De onder 4.3 vermelde stukken bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat van de kant van het tot beslissen bevoegde gezag aan betrokkene een toezegging is gedaan die ziet op de toekenning en overgang naar een LFNP-functie en die inhoudt dat zijn functie, in weerwil van de vastgestelde uitgangspositie, zal worden gematcht aan een functie op het niveau van
schaal 7. De e-mail van L van 21 december 2011 gaat over de vaststelling van de beoordeling van het functioneren van betrokkene als Forensisch Assistent en vermeldt niet meer en niet minder dan dat er volgens zowel L als divisiechef vT vooruitzichten zijn op een nieuwe functie op het niveau van schaal 7. Wat betreft de rechtspositie van betrokkene merkt de Raad op dat in artikel 6 van het Besluit bezoldiging politie is vastgelegd dat geen enkele ambtenaar er door de invoering van het LFNP in salaris op achteruit gaat. De voor de ambtenaar geldende salarisschaal en de vooruitzichten in die schaal blijven gegarandeerd, alsmede de rang van de ambtenaar, aldus de toelichting. Ook de executieve status van de ambtenaar is volgens die toelichting gewaarborgd. Niets wijst erop dat wat in de e-mail van 8 december 2011 en het besluit van 21 december 2011 is vermeld over het behoud van rechtspositie geen betrekking heeft op het voorgaande, maar op de uitkomst van de matching aan een LFNP-functie.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt de grondslag aan het nader besluit te ontvallen. Ook dat besluit zal worden vernietigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 12 juni 2014 ongegrond;
- vernietigt het nader besluit van 18 februari 2016.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.E. Bon

HD