ECLI:NL:CRVB:2017:1633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
16-4327 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant is bevestigd. Appellant ontving sinds 13 april 2014 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaanden. Naar aanleiding van een melding van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) dat een medebewoner niet meer op het adres stond ingeschreven, heeft de DWI een onderzoek ingesteld. Tijdens dit onderzoek is vastgesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin, wat hij niet had gemeld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de intrekking van de bijstand ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellant en zijn vriendin vanaf 1 september 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad bevestigt dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand terecht heeft ingetrokken en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4327 PW
Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 mei 2016, 15/7794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beekelaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sedert 13 april 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam dat een medebewoner van appellant niet meer staat ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres), hebben handhavingsspecialisten van de DWI een onderzoek ingesteld. In dat kader is appellant op 9 juni 2015 gehoord en is aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van 11 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 15 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2014 ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding met zijn vriendin. De verklaring van appellant dat zijn vriendin al tien maanden bij hem slaapt, zijn vriendin vijf dagen in de week op zijn adres slaapt en dat zij persoonlijke bezittingen bij hem heeft liggen, is tijdens het huisbezoek bevestigd. De noot van de rapporteur in het rapport ondersteunt de conclusie dat appellant al tien maanden een gezamenlijke huishouding met zijn vriendin voerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In dit geval betekent dit dat ter beoordeling voorligt de periode van 1 september 2014 tot en met 15 juni 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellant en zijn vriendin ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Aan beide criteria moet zijn voldaan.
4.4.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant en zijn vriendin stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
4.5.
De onderzoeksresultaten bieden, anders dan appellant heeft aangevoerd, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en zijn vriendin al met ingang van 1 september 2014 een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres hebben gevoerd
.Daartoe is het volgende van belang.
4.5.1.
Appellant heeft tijdens het gehoor als volgt verklaard: “Op mijn adres liggen wel kleren van mijn vriendin (…). Mijn vriendin slaapt minimaal 3 dagen en maximaal 5 of 6 dagen in de week op mijn adres. Soms slaapt zij ook wel de hele week op mijn adres. Meestal slaapt mijn vriendin 5 dagen in de week op mijn adres. (…). U vraagt mij hoe vaak in de maand mijn vriendin op mijn adres slaapt. Zij slaapt 20 dagen in de maand op mijn adres. Zij komt dan rond 22:00 uur naar mij en vertrekt rond 09:00 uur naar haar werk. (…). Mijn vriendin heeft spullen op mijn adres liggen. (…). Als mijn vriendin bij mij heeft geslapen, dan doucht zij niet altijd bij mij (…). Mijn vriendin haalt de boodschappen. (…). De boodschappen zijn voor gezamenlijk gebruik. Ik kook en wij eten samen. (…). Mijn vriendin ruimt na het eten op en zij wast ook af. Dit is de taakverdeling. Ik kook zij doet de was. Schoonmaken van mijn woning doen wij beiden soms zij soms ik, net wie het uitkomt. Wij brengen de avonden samen door. (…). Wij kijken samen tv. (…). Mijn vriendin komt al 10 maanden bij mij slapen. Daarvoor sliep ik ook wel eens bij haar
”.
4.5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat uit zijn verklaring bij het gehoor niet kan worden opgemaakt dat hij al veel eerder dan de datum van het gehoor en het huisbezoek een gezamenlijke huishouding met zijn vriendin voerde. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het onderzoeksrapport staat onder de weergave van de verklaring van appellant een noot van de rapporteur: “Tijdens het gesprek heeft klant aangegeven dat de huidige situatie met betrekking tot de gezamenlijke huishouding zich op dezelfde wijze al 10 maanden afspeelt”. Appellant betwist dat hij deze verklaring heeft afgelegd en stelt dat zijn verklaring enkel ziet op de actuele situatie. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt waarom niet van de juistheid van de noot van de rapporteur mag worden uitgegaan. De noot is neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport en het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij navraag heeft gedaan bij de betreffende handhavingsspecialist. De handhavingsspecialist heeft in een e-mailbericht heeft verklaard dat zij de noot abusievelijk niet heeft neergelegd in de weergegeven verklaring van appellant. Onder deze omstandigheden is de enkele betwisting van appellant van de inhoud van de noot van de rapporteur onvoldoende.
4.5.3.
De verklaring van appellant wordt verder ondersteund door de resultaten van het huisbezoek dat aansluitend op het verhoor heeft plaatsgevonden. In de woning van appellant heeft de handhavingsspecialist kledingstukken, schoenen en een tandenborstel aangetroffen die, zoals appellant heeft verklaard, aan zijn vriendin toebehoren. Appellant heeft tijdens het huisbezoek ook verklaard dat een deel van zijn verzorgingsartikelen door zijn vriendin is gekocht.
4.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant en zijn vriendin al vanaf 1 september 2014 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD