ECLI:NL:CRVB:2017:1618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
15/6387 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering na medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich ziek had gemeld vanwege slokdarm- en longklachten als gevolg van Obstructief Slaap Apneu Syndroom (OSAS), had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat door de rechtbank werd bevestigd. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn medische aandoeningen en dat de functies die hem waren toegewezen niet passend waren. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de medische informatie niet aantoonde dat appellant meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/6387 WIA
Datum uitspraak: 26 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 augustus 2015, 15/2357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellant nog medische informatie aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2017. Voor appellant is verschenen mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als betonijzervlechter. Op 6 juni 2012 heeft appellant zich ziek gemeld wegens slokdarmklachten en longklachten en vermoeidheidsklachten als gevolg van Obstructief Slaap Apneu Syndroom (OSAS). Ook heeft appellant last van stress.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 juni 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2014, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de bij hem bestaande medische aandoeningen en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Hij acht zichzelf met ingang van 4 juni 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, althans meer arbeidsongeschikt dan het Uwv heeft vastgesteld. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op informatie van de longarts, huisarts, de kaakchirurg en psycholoog. Appellant heeft verder aangevoerd dat de functies niet passend zijn en dat de motivering wat betreft de belasting in de diverse functies niet toereikend is. Met name de toelichting van de signalering op het onderdeel ‘stof, rook, gassen, dampen’ in de functie productiemedewerker industrie acht appellant onvoldoende.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en was op de hoogte van de informatie van de longarts van februari 2013. Uit deze informatie blijkt dat de longarts door middel van polygrafisch onderzoek op 3 oktober 2012 een
Apneu-Hypopneu Index (AHI) van 40 vastgesteld en op grond daarvan heeft geconcludeerd dat sprake is van een ernstige vorm van OSAS. Tijdens het spreekuur heeft de verzekeringsarts de vermoeidheidsklachten van appellant geobjectiveerd en bij het vaststellen van de belastbaarheid heeft de verzekeringsarts rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten door appellant aangewezen te achten op licht energetisch werk zonder nacht- of onregelmatige diensten. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van in bezwaar overgelegde informatie van de kaakchirurg de ernst van de OSAS problematiek als licht heeft gekwalificeerd doet hier niet aan af omdat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in bezwaar niet is gewijzigd.
4.2
De in hoger beroep door appellant ingediende informatie van de kaakchirurg ziet op de behandeling van de OSAS, bestaande uit gebitssanering. Uit deze informatie kan niet worden opgemaakt dat de klachten als gevolg van OSAS rond de datum in geding ernstiger waren dan waar de verzekeringsarts bij het opstellen van de FML vanuit is gegaan. Het oordeel van de rechtbank, dat uit de medische stukken niet kan worden afgeleid dat appellant op de datum in geding als gevolg van de door de longarts als ernstig gekwalificeerde OSAS meer beperkt is dan in de FML is aangenomen, wordt dan ook onderschreven.
4.3.
Evenmin is er aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de psychische beperkingen. De verzekeringsarts heeft vermeld dat bij I-Psy een depressie is vastgesteld waardoor appellant neerslachtig is en concentratie- en geheugenproblemen ervaart. Bij het psychisch onderzoek heeft de verzekeringsarts echter geen evidente concentratie- of geheugenproblemen geobjectiveerd. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij onderzoek geen ernstige psychopathologie waargenomen. Van belang is in dit verband dat appellant rond de in geding zijnde datum niet onder behandeling was voor psychische klachten en dat de in hoger beroep ingediende informatie van de GGZ ziet op een behandeling van ruim een jaar na de beoordelingsdatum. Uit deze informatie komen geen aanknopingspunten naar voren dat de psychische klachten rond de beoordelingsdatum ernstiger waren dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank tevens gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om de passendheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in twijfel te trekken. Het oordeel van de rechtbank dat de toelichting bij de signalering op het item ‘stof, rook, gassen en dampen’ in functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) toereikend is aangezien in deze functie sprake is van soldeerdamp in een matige vorm, de werkzaamheden worden uitgevoerd in een hal die is voorzien van airco en dat iedere werkplek een verplaatsbare flexibele afzuiging heeft, kan worden onderschreven. Van belang is dat soldeerwerkzaamheden slechts een klein deel van het takenpakket vormen en dat appellant niet heeft onderbouwd waarom er aanleiding is om te twijfelen aan het standpunt van de arbeidsdeskundige dat, als de afzuigapparatuur goed wordt gebruikt, appellant niet met irriterende stoffen in aanraking hoeft te komen.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop moet ook het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM