ECLI:NL:CRVB:2017:1617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
15/6013 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 22 juli 2015 een eerder besluit van het Uwv heeft bevestigd. Appellante, die als jeugdreclasseringsmedewerker heeft gewerkt, meldde zich op 25 juni 2012 ziek vanwege lichamelijke klachten en vermoeidheid. Het Uwv concludeerde op 9 mei 2014 dat appellante met ingang van 23 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende haar geen WIA-uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, met de overweging dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat haar psychische klachten voldoende waren meegewogen.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij onvoldoende gelegenheid had gekregen om te reageren op het gewijzigde besluit van het Uwv, waarin haar een WGA-vervolguitkering werd toegekend op basis van 65 tot 80% arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad concludeerde dat de psychische beperkingen van appellante, zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), niet waren onderschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een psychiatrische expertise af, omdat zij geen nadere medische onderbouwing had gegeven voor haar standpunt.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 26 april 2017, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigde, en er geen veroordeling in proceskosten volgde.

Uitspraak

15/6013 WIA
Datum uitspraak: 26 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juli 2015, 15/635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2017. Voor appellante is verschenen mr. Virágh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante heeft gewerkt als jeugdreclasseringsmedewerker. Op 25 juni 2012 heeft appellante zich ziek gemeld wegens verschillende lichamelijk klachten en vermoeidheid.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 23 juni 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 7 januari 2015 (bestreden besluit 1), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Naar aanleiding van door appellante ingebrachte medische informatie heeft het Uwv nader onderzoek gedaan naar de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij beslissing op bezwaar van 8 juli 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bestreden besluit 1 gewijzigd door het bezwaar van appellante alsnog gegrond te verklaren en met ingang van 23 juni 2014 een WGA-vervolguitkering toe te kennen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellante heeft hierop te kennen gegeven dat zij zich hiermee niet kan verenigen omdat zij vindt dat ten onrechte haar psychische klachten niet zijn meegenomen in de beoordeling.
2.2.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht tevens betrokken het bestreden besluit 2. Wegens het ontbreken van procesbelang heeft zij vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft zij ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat de psychische klachten voldoende zijn meegewogen in de rapporten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de voorbeeldfuncties die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij bij de rechtbank onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om inhoudelijk te reageren op bestreden besluit 2. Zij is verder van mening dat haar psychische klachten niet voldoende zijn meegenomen in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en heeft de Raad verzocht een psychiatrische expertise te gelasten.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Betreffende de beroepsgrond van appellante dat zij niet voldoende gelegenheid heeft gehad om op de herbeoordeling, neergelegd in bestreden besluit 2, te reageren omdat zij dit besluit slechts twee dagen voor de zitting bij de rechtbank in haar bezit heeft gekregen, is het volgende van belang. Appellante heeft bij schrijven van 9 juli 2015 aan de rechtbank te kennen gegeven dat de zitting − van 10 juli 2015 − door kan gaan. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante niet verzocht om aanhouding van de zaak omdat zij meer tijd nodig had om een reactie op bestreden besluit 2 te formuleren. Gelet hierop treft deze beroepsgrond geen doel.
4.2.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover hierbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
4.3.
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank overwogen dat bestreden besluit 2 is gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de aan dat besluit ten grondslag gelegde medische beoordeling. Uit de voorhanden zijnde medische informatie kan niet worden opgemaakt dat de – psychische − beperkingen van appellante, zoals vastgesteld bij de FML van 26 juni 2015, zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het door appellante in beroep ingebrachte medisch advies van verzekeringsarts H.F.I. de Waart te kennen gegeven dat de beschreven psychische klachten niet kunnen worden geëxtrapoleerd naar de in geding zijnde datum. Nu het onderzoek van De Waart ongeveer tien maanden na de beoordelingsdatum heeft plaatsgevonden, de verzekeringsarts bij het onderzoek twee maanden voor deze datum geen aanwijzingen heeft gezien voor psychopathologie of persoonlijkheidsproblematiek en uit het dossier voorts niet blijkt dat appellante op deze datum onder behandeling was voor psychische klachten, kan het standpunt dat er geen aanleiding is om appellante aanvullend te beperken voor persoonlijk of sociaal functioneren worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere (medische) onderbouwing gegeven voor haar standpunt dat bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per 23 juni 2014 onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de conclusie van de rechtbank dat bestreden besluit 2 op een juiste medische grondslag berust, wordt onderschreven en dat er, nu appellante geen twijfel heeft gezaaid aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen, geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
4.5.
De medische geschiktheid van de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde functies is afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van
1 juli 2015.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.
(getekend) L. Koper
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM