ECLI:NL:CRVB:2017:1564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
15/4102 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onvoldoende informatie over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft appellante op 23 september 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante gaf aan te wonen op een bepaald adres in Amsterdam, maar na onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) bleek dat zij daar niet meer woonde. De DWI voerde een onderzoek uit naar de juistheid van de verstrekte gegevens en concludeerde dat appellante onvoldoende informatie had gegeven over haar woon- en leefsituatie. Op 16 oktober 2014 werd de aanvraag afgewezen, en het college vorderde een eerder verstrekt voorschot terug. De rechtbank Amsterdam verklaarde de beroepen tegen deze besluiten ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende duidelijkheid had verschaft over haar verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het college recht had om de aanvraag af te wijzen op basis van de onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie.

Uitspraak

15/4102 WWB, 15/4103 WWB
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 april 2015, 14/8235 en 14/8349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Dezfouli. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 september 2014 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft appellante als woonadres opgegeven [Opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Voorts heeft appellante een ‘Verklaring hoofdbewoner/verhuurder’, gedateerd 5 oktober 2014, overgelegd waarin [naam S] (S) verklaart dat appellante sinds 29 september 2014 op het opgegeven adres verblijft.
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het college aan appellante een voorschot van € 540,- verstrekt.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens omtrent haar woon- en leefsituatie. In dat kader heeft de DWI dossieronderzoek verricht en bestandssystemen geraadpleegd en hebben twee handhavingsmedewerkers van de DWI op 16 oktober 2014 een bezoek gebracht aan de woning op het opgegeven adres. Zij hebben gesproken met S, die onder meer heeft verklaard dat appellante een week heeft gelogeerd op het opgegeven adres en dat zij een week eerder is verhuisd naar [plaatsnaam]. Op 16 oktober 2014 heeft vervolgens op het kantoor van de DWI een gesprek plaatsgevonden met appellante waarin zij onder meer heeft verklaard: “Ik ga u niet vertellen waar ik vandaag vandaan ben gekomen”. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 oktober 2014.
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Bij besluit van
24 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college het aan appellante verstrekte voorschot van € 540,- teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt, kort gezegd, ten grondslag dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 september 2014 tot en met 16 oktober 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Het gaat hier om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. De bewijslast van bijstandbehoevendheid rust bij een aanvraag in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is onder meer verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op het moment van de aanvraag verbleef op het opgegeven adres. Het onderzoek door de DWI is onzorgvuldig geweest. Appellante heeft in dit verband naar voren gebracht dat S niet op de hoogte was van haar privésituatie. De hoofdbewoonster op het opgegeven adres, een vriendin van appellante, was dat wel en het had voor de hand gelegen om haar om inlichtingen te vragen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld woonachtig te zijn op het opgegeven adres, maar bij het huisbezoek op 16 oktober 2014 is zij daar niet aangetroffen. S heeft op dat moment tegenover de handhavingsmedewerkers van de DWI verklaard dat appellante een week op het opgegeven adres heeft gelogeerd, dat zij de vrijdag ervoor
(10 oktober 2014) is verhuisd naar [plaatsnaam] en dat er geen spullen meer van haar in de woning op het opgegeven adres aanwezig zijn. Appellante is op de hoogte gesteld van het huisbezoek en heeft zich op diezelfde dag aan het einde van de ochtend naar het kantoor van de DWI begeven. Daar heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden, waarbij aan appellante te kennen is gegeven dat het voor de DWI van belang is om haar feitelijk verblijfadres te weten. Appellante heeft daarop laten weten dat zij niet gaat vertellen waar zij die dag vandaan is gekomen. Ten slotte is in de middag van 16 oktober 2014 telefonisch gesproken met appellante over de voorgenomen afwijzing van haar aanvraag. Daarvan is een telefoonnotitie opgemaakt waarin staat vermeld dat appellante tijdens het gesprek heeft bevestigd dat zij op 10 oktober 2014 het opgegeven adres heeft verlaten alsmede dat zij geen informatie heeft willen geven over haar huidige verblijfplaats. Hierop is appellante geïnformeerd over de voorgenomen afwijzing van haar aanvraag aangezien zij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de vaststelling van haar verblijfplaats, wat appellante begreep.
4.4.2.
Anders dan appellante heeft gesteld, maakt het enkele gegeven dat de handhavingsmedewerkers alleen met S hebben gesproken en niet met de vriendin van appellante niet dat het onderzoek van de DWI onzorgvuldig is geweest. S woonde immers ook op het opgegeven adres en kon om die reden een verklaring afleggen over appellantes verblijf aldaar. Om diezelfde reden is ook niet relevant of S al dan niet (volledig) op de hoogte zou zijn geweest van de turbulente fase die appellante in die periode doormaakte. Bovendien heeft appellante de juistheid van de verklaring van S bevestigd in het telefoongesprek op 16 oktober 2014.
4.5.
Gelet op 4.4 heeft appellante onvoldoende duidelijkheid verschaft over haar woon- en leefsituatie, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.M. Pasmans

IJ