ECLI:NL:CRVB:2017:1554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
16/3449 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in verband met een verzwegen hennepkwekerij van 89 planten en een eerdere oogst, hun recht op bijstand niet aannemelijk hebben gemaakt. Appellanten ontvingen vanaf 30 december 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Op 8 mei 2015 meldde de politie dat in de kruipruimte van hun woning een hennepplantage was aangetroffen. Na een onderzoek door het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst, werd besloten om de bijstand van appellanten over de periode van 25 februari 2015 tot en met 8 mei 2015 in te trekken, omdat zij hun inlichtingenverplichting hadden geschonden.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep en stelden dat zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden, omdat zij enkel voorbereidingen hadden getroffen voor de hennepplantage, maar niet daadwerkelijk hadden geteeld of geoogst. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het dagelijks bestuur zich op basis van de bevindingen van de politie op het standpunt had kunnen stellen dat er sprake was van een geruimde hennepplantage en dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij niet hadden geteeld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden. Aangezien zij niet konden aantonen dat zij recht op bijstand hadden gehad als zij deze verplichting wel waren nagekomen, was het dagelijks bestuur gerechtigd om de bijstand in te trekken. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, met A.M. Pasmans als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 april 2017.

Uitspraak

16/3449 PW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 april 2016, 15/3023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Teerling. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Maayen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 30 december 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 8 mei 2015 heeft de politie Eenheid Limburg (politie) aan het dagelijks bestuur gemeld dat op 6 mei 2015 in de kruipruimte van de woning van appellanten een geruimde hennepplantage is aangetroffen. In het door de politie opgemaakte mutatie rapport van
7 mei 2015 (mutatie rapport) staat vermeld dat in de kruipruimte 89 planten in potten hadden gestaan. Voorts zijn acht lampen met voorschakeling, twee koolstoffilters, een zwenkventilator en een boxventilator aangetroffen. Daarnaast zijn plantenresten aangetroffen alsmede stekkentrays, twee droognetten met plantenresten en diverse gebruikte knipscharen. In de meterkast is geconstateerd dat sprake is van meterfraude. Appellanten zijn op 6 mei 2015 door de politie verhoord. Naar aanleiding van de melding van de politie heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft een toezichthouder onder andere kennisgenomen van het mutatie rapport. Voorts zijn appellanten op 22 juni 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in twee rapporten van respectievelijk 24 juni 2015 en 1 juli 2015.
1.3.
Het dagelijks bestuur heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 1 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 september 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 25 februari 2015 tot en met 8 mei 2015 in te trekken. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten op geen enkele wijze het dagelijks bestuur in kennis hebben gesteld van de voorbereidingswerkzaamheden gericht op een hennepteelt en evenmin van de door de politie vastgestelde eerste oogst, zodat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg daarvan heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand van appellanten op onjuiste gronden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat zij alleen de goederen in huis hebben gehaald om een hennepplantage op te bouwen, maar tijdig tot inkeer zijn gekomen en niet hebben geteeld of geoogst. Voor zover het niet melden van deze werkzaamheden wel als schending van de inlichtingenverplichting moeten worden gezien, dient een periode van twee weken te worden aangenomen, zijnde de periode dat appellanten de goederen in huis hebben gehaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 24 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1098) wordt het verrichten van werkzaamheden gericht op het opzetten en het in bedrijf hebben/houden van een hennepplantage aangemerkt als een omstandigheid die van belang is voor de beoordeling en vaststelling van het recht op bijstand, ongeacht of daaruit (al) inkomsten worden genoten.
4.2.
Op basis van de bevindingen in het mutatie rapport van de politie, en met name de daarin genoemde indicatoren van eerdere hennepteelt en de geconstateerde meterfraude, heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt kunnen stellen dat in de kruipruimte van de woning van appellanten sprake is geweest van een geruimde hennepplantage die in werking is geweest. Op grond daarvan heeft het dagelijks bestuur voorts kunnen aannemen dat sprake is geweest van een eerdere oogst en dat, gelet op een kweekcyclus van tien weken, appellanten vanaf 25 februari 2015 de hennepplantage in bedrijf hadden.
4.3.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur niet op de bevindingen van de politie heeft mogen afgaan. Zo hebben zij hun stelling dat zij uitsluitend voorbereidingshandelingen hebben verricht niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Zij hebben weliswaar bestreden dat zij hebben geteeld en dat een oogst heeft plaatsgevonden, maar zij hebben voor hun stelling dat hennepresten op de aangetroffen goederen zaten omdat zij deze tweedehands hadden overgenomen, geen concrete gegevens aangedragen. Zij hebben daarentegen geweigerd om de namen te noemen van degene die de goederen heeft geleverd en van degene die naar hun stellen de hennepplantage had opgebouwd. Dat Enexis in het Rapport onderzoek kWh-meter van 9 juni 2015 heeft vermeld dat, gezien de incorrecte fabrieksverzegeling van de aangeboden meter van het adres van appellanten, de registratie van de energie niet juist kan worden vastgesteld, betekent voorts, anders dan appellanten stellen, niet dat hun de hoeveelheid verbruikte energie niet kan worden tegengeworpen. Appellanten hebben immers het hoge energieverbruik - 4000 kWh in een half jaar tijd voorafgaand aan het aantreffen van de hennepplantage terwijl volgens Enexis voor de aangetroffen kweekinrichting 2400 kWh voldoende zou zijn - niet ontkend. De voor dat verbruik aangedragen verklaring dat zij gebruik maken van een stroomkachel en dat de dochters de wasmachine gebruiken overtuigt niet, reeds omdat die niet met gegevens is onderbouwd.
4.4.
Appellanten hebben voorts nog aangevoerd dat zij in de strafzaken door de politierechter zijn vrijgesproken van het telen van hennep. De bestuursrechter is in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, te minder nu een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een andere bewijslast van toepassing is. De overgelegde aantekeningen mondeling vonnis bieden geen aanknopingspunt om daar in dit geval anders over te denken, reeds omdat daaruit niet blijkt op welke gronden appellanten zijn vrijgesproken.
4.5.
Appellanten hebben aan het dagelijks bestuur geen melding gedaan van de in hun woning aangetroffen hennepkwekerij. Daarmee hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellanten niet aan de hand van een administratie of anderszins aannemelijk hebben gemaakt in welke omvang de werkzaamheden zijn verricht en wat daarmee is verdiend, kan niet worden vastgesteld of zij in de periode van 25 februari 2015 tot en met 8 mei 2015 recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad als zij de inlichtingenverplichting wel waren nagekomen. Het dagelijks bestuur was dan ook gehouden om de aan appellanten over de genoemde periode verleende bijstand in te trekken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.M. Pasmans
sg