ECLI:NL:CRVB:2017:1554
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen hennepkwekerij
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in verband met een verzwegen hennepkwekerij van 89 planten en een eerdere oogst, hun recht op bijstand niet aannemelijk hebben gemaakt. Appellanten ontvingen vanaf 30 december 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Op 8 mei 2015 meldde de politie dat in de kruipruimte van hun woning een hennepplantage was aangetroffen. Na een onderzoek door het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst, werd besloten om de bijstand van appellanten over de periode van 25 februari 2015 tot en met 8 mei 2015 in te trekken, omdat zij hun inlichtingenverplichting hadden geschonden.
De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep en stelden dat zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden, omdat zij enkel voorbereidingen hadden getroffen voor de hennepplantage, maar niet daadwerkelijk hadden geteeld of geoogst. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het dagelijks bestuur zich op basis van de bevindingen van de politie op het standpunt had kunnen stellen dat er sprake was van een geruimde hennepplantage en dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij niet hadden geteeld.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden. Aangezien zij niet konden aantonen dat zij recht op bijstand hadden gehad als zij deze verplichting wel waren nagekomen, was het dagelijks bestuur gerechtigd om de bijstand in te trekken. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, met A.M. Pasmans als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 april 2017.