ECLI:NL:CRVB:2017:1550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
16/630 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op bijstand en woonplaatsbepaling

Op 11 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de aanvraag van appellant voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had zich op 23 maart 2014 gemeld voor bijstand en op 10 juni 2014 de aanvraag ingediend, waarbij hij 25 maart 2014 als gewenste ingangsdatum had opgegeven. Echter, appellant was per 9 april 2014 ingeschreven op een ander adres dan het adres dat hij had opgegeven in zijn aanvraag. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar appellant woonde, heeft zijn aanvraag voor bijstand over de periode van 9 april 2014 tot 2 juni 2014 afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in die periode zijn hoofdverblijf had in de gemeente waar hij bijstand aanvroeg.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk recht had op bijstand, maar de Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn woonplaats in de gemeente waar hij bijstand aanvroeg. De Raad benadrukte dat de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) niet doorslaggevend is voor de bepaling van de woonplaats. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.630 WWB

Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 januari 2016, 15/1885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Boer. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 23 maart 2014 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft vervolgens op 10 juni 2014 de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant 25 maart 2014 als gewenste ingangsdatum opgegeven en als woonadres vermeld [adres 1] te [plaatsnaam] (adres 1). Per 9 april 2014 staat appellant in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] (adres 2). De woning op dat adres huurt appellant met ingang van 8 april 2014.
1.2.
In het kader van de aanvraag heeft op 26 juni 2014 een gesprek plaatsgevonden met appellant. Appellant heeft tijdens dat gesprek onder meer te kennen gegeven dat hij bezig was met het opknappen van zijn woning in [woonplaats] en dat hij ondertussen verbleef bij zijn broer en zus die woonachtig zijn in [woonplaats]. Vervolgens is telefonisch contact opgenomen met de advocaat van appellant en deze gaf te kennen dat appellant een inwoner van de gemeente [woonplaats] is. Voornoemde bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 januari 2015.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2014 (besluit 1) heeft het college aan appellant over de periode van 25 maart 2014 tot 9 april 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Bij besluit van 2 februari 2015 (besluit 2) heeft het college het verzoek van appellant tot toekenning van bijstand over de periode van 9 april 2014 tot en met 2 juni 2014 afgewezen op de grond dat appellant zijn woonstede in die periode in [woonplaats] had.
1.5.
Bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluit van 2 juli 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] aan appellant met ingang van 2 juni 2014 bijstand toegekend. Tussen partijen is in geschil of appellant in de periode van 9 april 2014 tot 2 juni 2014 (periode in geding) recht had op bijstand jegens de gemeente [plaatsnaam].
4.2.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt bij de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP.
4.4.
De rechtbank heeft, anders dan appellant heeft aangevoerd, terecht overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding zijn woonstede had in de gemeente [plaatsnaam]. Vast staat dat appellant per 9 april 2014 stond ingeschreven in de BRP op adres 2 en dat hij de woning op dat adres vanaf 8 april 2014 huurde. Tijdens het gesprek op 26 juni 2014 heeft appellant te kennen gegeven dat hij bezig was met het opknappen van zijn woning op adres 2 en dat hij ondertussen bij zijn broer en zus verbleef die woonachtig zijn in [woonplaats]. Uit een telefonisch contact met de advocaat van appellant blijkt voorts dat deze heeft verklaard dat appellant een inwoner van de gemeente [woonplaats] is.
4.5.
De omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] zich in het kader van een door appellant aldaar ingediende aanvraag om bijstand op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 8 april 2014 tot en met 27 mei 2014 zijn hoofdverblijf had op adres 2 - en dus niet, zoals appellant stelt, dat appellant niet in [woonplaats] woonachtig is - leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Appellant heeft ten slotte nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In dat verband stelt appellant zich op het standpunt dat een ambtenaar van de gemeente [plaatsnaam] telefonisch de toezegging heeft gedaan dat wanneer de gemeente [woonplaats] (per 9 april 2014) geen bijstand toekent, de gemeente [plaatsnaam] dit zal regelen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken. De lezing van appellant vindt geen steun in de voorhanden zijnde stukken.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.M. Pasmans
sg