ECLI:NL:CRVB:2017:1516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
16/1932 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet overleggen van gegevens over onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 1 maart 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek in 2013, waarbij door de kinderen van appellante informatie werd verstrekt over onroerende zaken in Turkije, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat appellante belastingaangifte had gedaan voor een appartement in [gemeente 1] en dat haar echtgenoot, die in 2014 voor recht doodverklaard was, eigenaar was van een villa in [gemeente 2].

Appellante werd gevraagd om bewijsstukken over deze onroerende zaken te overleggen, maar heeft niet alle gevraagde documenten binnen de gestelde termijn ingediend. Het college heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar haar bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde de beslissing van het college, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep stelde appellante dat zij redelijkerwijs niet in staat was om de gevraagde bewijsstukken te overleggen, omdat de onroerende zaken niet op haar naam stonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over de gevraagde documenten kon beschikken. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellante niet tijdig de benodigde gegevens had overgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

16.1932 WWB

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2016, 15/4780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Michielsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van door de kinderen van appellante in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek in 2013 gedane uitlatingen over onroerende zaken van hun grootvader in Turkije, waarvan ook hun moeder gebruik mocht maken, heeft het college het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht onderzoek te doen in Turkije naar onroerende zaken die mogelijk op naam van appellante staan.
1.2.
Uit het onderzoek van IBF komt naar voren dat op naam van appellante belastingaangifte is gedaan voor een appartement in [gemeente 1] (appartement). Daarnaast komen uit het rapport aanwijzingen naar voren dat [naam] , de na jarenlange vermissing op 5 maart 2014 voor recht doodverklaarde echtgenoot van appellante, eigenaar was van een villa in [gemeente 2] (villa). De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 26 februari 2014 van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken te Ankara. Naar aanleiding van dit onderzoeksverslag heeft een sociaal rechercheur met appellante twee gesprekken gevoerd, waarbij haar onder meer was gevraagd om met betrekking tot het appartement en de villa eigendomsbewijzen, kadasterverklaringen en bewijzen van betalingen van belasting voor onroerende zaken over te leggen.
1.3.
Omdat appellante niet alle in 1.2 genoemde gegevens heeft overgelegd, heeft het college bij besluit van 18 september 2014 het recht op bijstand van appellante met ingang van die datum opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld uiterlijk 9 oktober 2014 bewijzen van het kadaster van de gemeenten [gemeente 1] en [gemeente 2] met betrekking tot het appartement en de villa, alsmede bewijzen van betalingen aan de belastingdienst met betrekking tot de onroerende zaken in Turkije over de jaren 2011 tot en met 2014 over te leggen. In het besluit heeft het college te kennen gegeven dat als appellante hieraan onvoldoende gevolg geeft, het college de bijstand zal beëindigen. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 6 oktober 2014 heeft de dochter van appellante namens appellante enkele stukken per e-mailbericht ingezonden. Op 8 oktober 2014 is de termijn voor het overleggen van de gevraagde bewijzen op telefonisch verzoek van de dochter van appellante verlengd tot
22 oktober 2014.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 18 september 2014 ingetrokken op de grond dat zij de gevraagde bewijzen niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd. Bij besluit van gelijke datum heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 18 september 2014 tot en met 31 oktober 2014 tot een bedrag van € 1.110,70 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van
11 november 2014 ongegrond verklaard. Aan het besluit ligt onder meer ten grondslag dat appellante niet binnen de gestelde termijn de in 1.3 gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat die gegevens noodzakelijk waren om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Mede gelet op het verhandelde ter zitting komen de beroepsgronden erop neer dat van appellante redelijkerwijs niet gevergd kan worden de gevraagde bewijzen over te leggen, omdat de onroerende zaken niet op haar naam staan. De bewijzen zijn niet aanwezig of zij kan er niet over beschikken. Zij heeft gedaan wat in haar macht lag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddelen aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande op 18 september 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen beschikken.
4.3.
De door het college bij besluit van 18 september 2014 aan appellante gevraagde bewijzen zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Gelet op de onder 1.2 vermelde onderzoeksgegevens van IBF kon het college van appellante immers verlangen gegevens over de eigendom van het appartement en de villa te verstrekken. Verder staat vast dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de gestelde hersteltermijn over de gevraagde bewijzen heeft kunnen beschikken. Zo had appellante kunnen proberen een verklaring over te leggen van haar neef, die, naar zij heeft verklaard, gemachtigd was alle zaken te regelen en de belastingaangifte op haar naam heeft gezet. Ook had zij andere familieleden kunnen vragen haar te helpen met het verzamelen van de bewijzen. Verder had zij kunnen proberen een bewijs van het kadaster te verkrijgen waaruit blijkt op wiens naam het appartement dan wel staat. Ten slotte heeft appellante, nadat de termijn voor het overleggen van de gevraagde bewijzen al een keer op verzoek van haar dochter was verlengd, niet nogmaals tijdig te kennen gegeven meer tijd nodig te hebben voor het aanleveren van de bewijzen, noch voor het verstrijken van de termijn gemeld dat zij niet over de gevraagde stukken kon beschikken.
4.4.
Gelet op 4.3 is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 18 september 2014 in te trekken. Wat appellante heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze verder geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

RH