ECLI:NL:CRVB:2017:1516
Centrale Raad van Beroep
Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet overleggen van gegevens over onroerend goed in Turkije
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 1 maart 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek in 2013, waarbij door de kinderen van appellante informatie werd verstrekt over onroerende zaken in Turkije, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat appellante belastingaangifte had gedaan voor een appartement in [gemeente 1] en dat haar echtgenoot, die in 2014 voor recht doodverklaard was, eigenaar was van een villa in [gemeente 2].
Appellante werd gevraagd om bewijsstukken over deze onroerende zaken te overleggen, maar heeft niet alle gevraagde documenten binnen de gestelde termijn ingediend. Het college heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar haar bezwaren werden ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde de beslissing van het college, waarna appellante in hoger beroep ging.
In hoger beroep stelde appellante dat zij redelijkerwijs niet in staat was om de gevraagde bewijsstukken te overleggen, omdat de onroerende zaken niet op haar naam stonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over de gevraagde documenten kon beschikken. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellante niet tijdig de benodigde gegevens had overgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.