ECLI:NL:CRVB:2017:1497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
16/1268 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkheid van beroep inzake korting op uitkering Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die in hoger beroep ging, had eerder een beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de korting op haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet over een bepaalde periode niet ongedaan zou maken. De rechtbank had vastgesteld dat het beroepschrift geen gronden bevatte en dat de appellant niet binnen de gestelde termijn het verzuim had hersteld, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat zij door omstandigheden, waaronder meerdere procedures tegen verschillende instanties, niet in staat was geweest om de gronden van haar beroep tijdig in te dienen. De Raad overwoog dat het beroepschrift volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten minste de gronden van beroep moet bevatten en dat het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep gerechtvaardigd was, aangezien de appellant de gelegenheid had gekregen om het verzuim te herstellen.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de gronden die in hoger beroep werden aangevoerd, een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad zag geen reden om de beslissing van de rechtbank te herzien en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1268 WW
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland van 27 januari 2016, 15/5796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] als gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het Uwv geweigerd om de korting op de uitkering op grond van de Werkloosheidswet van appellante over de periode van 24 juni 2013 tot
24 november 2014 ongedaan te maken.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 3 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift van 10 november 2015 geen gronden bevat, dat de bij brief van 11 november 2015 door de rechtbank gegeven termijn voor herstel van het verzuim ongebruikt is verstreken en dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De rechtbank heeft in hetgeen appellante ter zitting van de rechtbank heeft aangevoerd als reden voor het niet indienen van de gronden van beroep geen grond gezien om in dit geval van een niet-ontvankelijkheid van het beroep af te zien. Duidelijk is dat appellante wist dat zij gronden moest indienen. Zij heeft bij haar beroep ook vermeld dat zij dit binnen vier weken digitaal zou doen. Bovendien heeft zij tegen een ander besluit van het Uwv op verzoek van de rechtbank wel gronden van beroep ingediend. Dat de situatie van appellante zodanig was dat het niet indienen van de gronden van beroep verschoonbaar moet worden geacht, is de rechtbank niet gebleken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat tot haar ontsteltenis de gronden van haar beroep niet door haar zijn aangeleverd. Dit wegens de samenloop met meerdere procedures tegen het Uwv, de Sociale Verzekeringsbank en de Belastingdienst, die zij en haar echtgenoot aan het voeren zijn. Appellante verwijst naar haar omstandigheden van de afgelopen jaren, zoals verwoord in haar brief van 9 februari 2016 aan de staatssecretaris van Financiën en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient een beroepschrift ten minste de gronden van beroep te bevatten. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat zij in beroep ter zitting van de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd, waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) M.S.E.S. Umans

NW