ECLI:NL:CRVB:2017:1383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
16/91 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsaanvraag na ontruiming en woonsituatie van appellant

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een bijstandsaanvraag van appellant, die na een faillissement en ontruiming van zijn woning in een onduidelijke woonsituatie verkeerde. Appellant had zich op 2 september 2014 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en verklaarde tijdens een intakegesprek dat zijn woning op 2 oktober 2014 ontruimd zou worden. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond heeft appellant gevraagd om duidelijkheid over zijn woonsituatie, maar na een brief van 15 oktober 2014 heeft appellant geen verdere informatie verstrekt. Het college heeft de aanvraag op 24 oktober 2014 buiten behandeling gesteld, maar na bezwaar is de aanvraag alsnog in behandeling genomen. Uiteindelijk heeft het college appellant bijstand verleend voor de periode van 2 september 2014 tot en met 2 oktober 2014, maar niet voor de periode daarna, omdat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woonsituatie.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college hem niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van een daklozenuitkering, terwijl het college op de hoogte was van zijn situatie. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college niet verplicht was om de aanvraag om bijstand op te vatten als een aanvraag voor een daklozenuitkering. De Raad heeft bevestigd dat het bestuursorgaan niet ambtshalve hoeft te onderzoeken of appellant als adresloze in aanmerking had kunnen komen voor bijstand, wanneer het bestuursorgaan twijfels heeft over de woonplaats van de aanvrager. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

16/91 PW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2015, 15/2231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was vanaf 1994 werkzaam als zelfstandige. Op 26 augustus 2014 is hij zowel zakelijk als privé failliet verklaard.
1.2.
Op 2 september 2014 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens het intakegesprek op
30 september 2014 heeft appellant verklaard dat zijn woning aan [het adres 1] te [woonplaats] wegens een huurachterstand op 2 oktober 2014 ontruimd zal worden. Het college heeft appellant vervolgens in de gelegenheid gesteld duidelijkheid te verschaffen over zijn woonsituatie. Bij brief van 15 oktober 2014 heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij mogelijk een kamer kan huren aan [adres 2] te [woonplaats]. Daarna heeft appellant geen informatie meer verstrekt over zijn woonsituatie.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2014 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet alle in het kader van de aanvraag benodigde gegevens heeft verstrekt.
1.4.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 24 oktober 2014 gemaakte bezwaar heeft het college de aanvraag van appellant alsnog in behandeling genomen. In het kader van deze aanvraag hebben twee medewerkers van de afdeling Preventie en Handhaving van de gemeente Helmond (medewerkers) op 15 januari 2015 een gesprek gevoerd met appellant. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij na de ontruiming van zijn woning op
2 oktober 2014 heeft verbleven bij zijn zus in [X.], dat hij soms verbleef bij zijn zoon in [Y.] en dat hij een aantal nachten heeft doorgebracht in een parkeergarage in [woonplaats]. Verder heeft appellant verklaard dat hij sinds 5 januari 2015 een kamer huurt aan [het adres 3] te [woonplaats]. Aansluitend aan het gesprek hebben de medewerkers een huisbezoek afgelegd aan dit adres.
1.5.
Bij besluit van 20 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college appellant over de periode van 2 september 2014 tot en met 2 oktober 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Over de periode gelegen na 3 oktober 2014 heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen omdat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Wat betreft de periode van 2 oktober 2014 tot
5 januari 2015 valt niet in te zien dat het college gehouden was de aanvraag om bijstand van
2 oktober 2014 op te vatten als een aanvraag om een uitkering naar de norm van een dakloze. Het college heeft er terecht op gewezen dat ingevolge vaste rechtspraak voor elke specifieke uitkering in principe een afzonderlijke aanvraag is vereist. Het college heeft niet kunnen beoordelen of appellant in die periode zijn hoofdverblijf had in de gemeente Helmond omdat appellant daarover na 15 oktober 2014 geen inlichtingen meer heeft verstrekt. Pas tijdens het gesprek op 15 januari 2015 heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij vanaf 5 januari 2015 een woning huurt aan [het adres 3] te [woonplaats], terwijl appellant op dat moment nog steeds stond ingeschreven op het [het adres 1] het adres waar hij sinds 2 oktober 2014 niet meer woonde. Wat betreft de periode van 5 januari 2015 tot 2 februari 2015 kon het college op grond van het huisbezoek aan [het adres 3] de conclusie baseren dat appellant niet daadwerkelijk zijn intrek had genomen in de kamer op dat adres.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in dat kader aangevoerd dat dat het college hem nooit heeft geïnformeerd over het bestaan van een daklozenuitkering, terwijl het college bekend was met de situatie waarin hij verkeerde. Nu het college hem hierover niet heeft geïnformeerd, heeft het college de wettelijke zorgplicht geschonden. Ten slotte heeft appellant betoogd dat de vaste rechtspraak dat voor iedere specifieke uitkering een afzonderlijke aanvraag is vereist, niet op hem van toepassing is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of het college de toekenning van de bijstand terecht heeft beperkt tot de periode van 2 september 2014 tot en met 2 oktober 2014. In het verlengde hiervan ligt voor de vraag of het college appellant in aansluiting op deze periode in aanmerking had moeten brengen voor een daklozenuitkering.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals in 2 samengevat weergegeven, waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan het volgende toe. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:PB2683) ligt het, wanneer een bestuursorgaan tot de slotsom komt dat betrokkene niet woonachtig is op een door hem opgegeven adres, niet op de weg van het bestuursorgaan om vervolgens ambtshalve te onderzoeken of betrokkene wellicht als adresloze in aanmerking had kunnen worden gebracht voor verlening van bijstand. In het onderhavige geval is dat niet anders. Het is eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2360) dat een betrokkene die aanspraak wenst te maken op bijstand zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van een daartoe strekkende aanvraag. Een reguliere aanvraag om algemene bijstand vergt een andere beoordeling dan een verzoek om bijstand voor een dakloze die een zwervend bestaan leidt. Appellant heeft niet onderbouwd waarom deze rechtspraak niet op hem van toepassing is.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD