ECLI:NL:CRVB:2017:1366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
16/3785 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.J.W. van Breukelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van bijstandsverlening wegens te lang verblijf in het buitenland zonder dringende reden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meppel ongegrond werd verklaard. Appellant ontving sinds 10 juli 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en verbleef met zijn gezin van 15 juni 2015 tot en met 9 augustus 2015 in Marokko. Het college heeft appellant uitgesloten van het recht op bijstand voor de periode van 14 juli 2015 tot en met 9 augustus 2015, omdat hij langer dan de toegestane vier weken buiten Nederland verbleef. Appellant stelde dat er zeer dringende redenen waren voor zijn verblijf in Marokko, omdat zijn kinderen ernstig ziek waren en hij niet in staat was om met hen terug te reizen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen zeer dringende redenen vormden die noopten tot het verlenen van bijstand. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn kinderen niet in staat waren om terug te reizen en dat de financiële problemen die voortvloeiden uit de uitsluiting van bijstand niet volstonden om een acute noodsituatie aan te tonen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden.

Uitspraak

16/3785 PW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2016, 15/4600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Meppel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.P.W.A. Bink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Bink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Dijkstra en
T. Niemer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 10 juli 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft met zijn echtgenote en twee kinderen, ten tijde hier van belang anderhalf en drie jaar oud, gedurende de periode van 15 juni 2015 tot en met 9 augustus 2015 in Marokko verbleven. Hij heeft het college telefonisch vanuit Marokko laten weten dat het niet mogelijk was om reeds op 14 juli 2015 naar Nederland terug te keren in verband met de gezondheid van zijn kinderen.
1.3.
Bij besluit van 13 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
26 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college appellant uitgesloten van het recht op bijstand, naar moet worden begrepen over de periode van 14 juli 2015 tot en met 9 augustus 2015, op de grond dat appellant langer dan de toegestane duur van vier weken verblijf heeft gehouden buiten Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3
.Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, verkort weergegeven, aangevoerd dat sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Hij heeft in dit verband gesteld dat zijn kinderen ernstig ziek waren. Een arts in Marokko heeft verklaard dat zij niet in staat waren naar Nederland te reizen. Appellant meent verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gezondheidssituatie van zijn kinderen niet vereenzelvigd kan worden met zijn eigen situatie. Hij heeft erop gewezen dat zijn kinderen, anders dan andere derden, geheel van de zorg van hem en zijn echtgenote afhankelijk zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant door zijn verblijf in Marokko gedurende de periode van
15 juni 2015 tot en met 9 augustus 2015 de maximale termijn van vier weken als bedoeld in 4.1 heeft overschreden. Evenmin is in geschil dat appellant hierdoor over de periode van 14 juli 2015 tot en met 9 augustus 2015 ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW was uitgesloten van het recht op bijstand.
4.3.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college, gelet op alle omstandigheden en in afwijking van onder meer artikel 13 van de PW, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.4.
Zeer dringende redenen doen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde als een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.5.
De door appellant aangevoerde omstandigheden vormen geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW die noopten tot het verlenen van bijstand. In de eerste plaats zien de aangevoerde omstandigheden niet op de situatie die ontstond wanneer appellant gedurende de periode van uitsluiting verstoken bleef van bijstand, maar op de reden waarom appellant volgens hem niet tijdig met zijn gezin naar Nederland kon terugreizen. Daarbij komt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor zijn kinderen onmogelijk was om terug te reizen naar Nederland. Uit de ten aanzien van elk van de kinderen overgelegde verklaringen van de in Marokko geraadpleegde arts blijkt deze onmogelijkheid niet. Deze arts heeft appellant slechts afgeraden om met zijn kinderen te reizen. Uit zijn verklaringen volgt niet, voor zover al van belang, dat de terugreis voor de kinderen tot een levensbedreigende situatie zou leiden.
4.6.
Appellant heeft ter zitting van de Raad betoogd dat een dringende reden is gelegen in het feit dat hij, blijkens de hem toegekende bijstand, in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, terwijl hij door de uitsluiting van bijstand geen inkomen ontving. De ontbering van de bijstand brengt volgens hem daarom op zichzelf reeds mee dat zich een acute noodsituatie voordeed gedurende de periode van uitsluiting. Dit betoog treft geen doel. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij of een lid van zijn gezin door het ontberen van enig inkomen over de periode van uitsluiting gedurende drieënhalve week in een acute noodsituatie zoals omschreven in 4.4 is komen te verkeren. De omstandigheid dat de uitsluiting voor appellant een moeilijke financiële situatie tot gevolg had leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde acute noodsituatie niet op een andere manier verholpen kon worden dan door verlening van bijstand. Zoals appellant zelf naar voren heeft gebracht heeft hij geld geleend van familieleden om zijn financiële problemen het hoofd te bieden. Hieruit volgt dat verlening van bijstand niet de enige oplossing, en dus niet volstrekt onvermijdelijk, was. Dat appellant het geleende geld zal moeten terugbetalen doet hieraan niet af. Appellant heeft gesteld dat hij, doordat hij als gevolg van de uitsluiting was verstoken van inkomen, in september 2015 zijn schuldeisers niet meer kon betalen. Daargelaten dat appellant over september 2015 bijstand ontving, volgt uit het verhandelde ter zitting van de Raad dat het college aan dat probleem tegemoet is gekomen door verstrekking van een voorschot op het vakantiegeld. Reeds daarom leiden die gestelde betalingsproblemen niet tot het oordeel dat verlening van bijstand over de periode van uitsluiting volstrekt onvermijdelijk was.
4.8.
Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gezondheidstoestand van de kinderen van appellant niet van belang is bij de beoordeling van de vraag of appellant zelf tijdig naar Nederland kon terugreizen. Zoals het college ter zitting van de Raad heeft beaamd, moet de gezondheidssituatie van de kinderen gelet op hun leeftijd hiertoe medebepalend worden geacht. Gelet op wat onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen leidt dit echter niet tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, gelet op 4.8 met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.J.W. van Breukelen, in tegenwoordigheid van
S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) M.J.W. van Breukelen
(getekend) S.A. de Graaff

RB