ECLI:NL:CRVB:2017:1337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
15/6621 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering nabestaandenuitkering en vaststellen aflossingscapaciteit

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een nabestaandenuitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de vaststelling van de aflossingscapaciteit van de appellante. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 augustus 2015. Appellante, die niet ter zitting verscheen, had eerder een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ontvangen, maar deze was in 2008 met terugwerkende kracht herzien naar nihil. De Svb vorderde een bedrag van € 39.093,77 terug en stelde de maandelijkse aflossingscapaciteit vast op € 487,96. Appellante maakte bezwaar tegen deze terugvordering en de hoogte van de aflossingscapaciteit, waarbij zij aanvoerde dat de Svb geen rekening had gehouden met haar andere schulden, waaronder een belastingschuld.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het beleid van de Svb niet onredelijk was. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad vond geen aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad concludeerde dat de Svb zijn gedragslijn consistent had toegepast en dat appellante geen feiten had aangedragen die zouden wijzen op onaanvaardbare financiële gevolgen van de terugvordering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb niet tekort was gedaan in de vaststelling van de aflossingscapaciteit.

Uitspraak

15/6621 ANW
Datum uitspraak: 7 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 augustus 2015, 14/1290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. de Rijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 februari 2017 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 24 februari 2017 heeft mr. De Rijke laten weten dat hij zich heeft teruggetrokken als advocaat van appellante en dat hij niet ter zitting zal verschijnen. Hij heeft daarbij vermeld dat hij appellante over dit feit heeft ingelicht en haar in overweging heeft gegeven een andere advocaat te regelen. Omdat hij geen contact met appellante kreeg, heeft mr. De Rijke tevens verzocht de zitting uit te stellen, opdat zich wellicht een andere advocaat zou kunnen stellen.
1.2.
Er zijn geen termen aanwezig geacht voor uitstel van de behandeling ter zitting. Daarbij is overwogen dat het verzoek daartoe zonder opgave van redenen is gedaan, dat het verzoek pas op de dag van de zitting is ingediend, dat reeds sinds 2010 procedures worden gevoerd inzake de herziening en terug- en invordering van de nabestaandenuitkering van appellante, dat appellante gedurende al die tijd rechtskundige bijstand heeft gehad en langs die weg in verschillende fasen een groot aantal stukken en standpunten in het geding heeft gebracht, en dat belangen van andere betrokkenen vorderen dat het geschil binnen afzienbare tijd tot een einde komt.
1.3.
Tijdens de zitting zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die nopen tot een reactie van appellante. Er is dan ook geen aanleiding voor heropening van het onderzoek.
2.1.
Aan appellante is met ingang van december 2005 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend. Naar aanleiding van een onderzoek naar de inkomsten van appellante heeft de Svb deze nabestaandenuitkering in 2008 met volledig terugwerkende kracht herzien en op nihil gesteld.
2.2.
Bij besluit van 25 januari 2010 heeft de Svb een bedrag van € 39.093,77 van appellante teruggevorderd en haar maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op een bedrag van
€ 487,96. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.3.
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft de Svb de herziening van de nabestaandenuitkering tot de helft beperkt, waardoor hiermee nog een bedrag van € 19.546,89 is gemoeid. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Partijen hebben afgesproken dat zij de beroepsprocedure omtrent het besluit van 20 mei 2011 zouden afwachten alvorens de Svb een beslissing op het bezwaar tegen de beslissing van 25 januari 2010 zou nemen. Voor de tussentijd werd aan appellante uitstel van betaling verleend.
2.4.
Bij uitspraak van 12 april 2013 heeft de Raad de rechtsgevolgen van het besluit van
20 mei 2011 in stand gelaten.
2.5.
Na de uitspraak van de Raad van 12 april 2013 heeft de Svb opnieuw onderzoek gedaan naar de inkomenssituatie van appellante. Bij besluit van 17 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Het terug te vorderen bedrag is alsnog vastgesteld op € 19.546,89. Bepaald is dat er maandelijks een bedrag van € 180,47 op het pensioen van appellante ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) wordt ingehouden.
3.1.
In beroep is appellante opgekomen tegen zowel de hoogte van het terug te vorderen bedrag als de wijze van terugbetaling daarvan. Zij heeft de redelijkheid van het terugvorderingsbeleid van de Svb bestreden en meent dat de Svb ten onrechte geen rekening heeft gehouden met al haar andere schulden. Zij heeft er met name op gewezen dat de vordering van de Belastingdienst ter zake van haar belastingschuld over 2010 preferentie geniet boven de vordering van de Svb.
3.2.
Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank heeft de Svb, onder overlegging van stukken, gesteld dat appellante in bezwaar een verkeerde voorstelling van zaken omtrent haar leefsituatie heeft gegeven, als gevolg waarvan de Svb haar maandelijkse aflossingscapaciteit aanmerkelijk te laag heeft vastgesteld. Haar eigenlijke aflossingscapaciteit zou ruim het vijfvoudige hebben bedragen van het door de Svb vastgestelde bedrag. De Svb heeft voorts uiteengezet dat zij bevoegd is tot verrekening van de onverschuldigd betaalde uitkering met het aan appellante toegekende AOW-pensioen, dat hieraan niet afdoet dat de belastingschuld over 2010 van appellante op grond van artikel 21 van de Invorderingswet 1990 een hogere preferentie kent, dat de vordering een gevolg is van eerdere fraude door appellante, dat in zo’n geval terugbetaling in beginsel dient plaats te vinden in termijnen ter grootte van de volledige aflossingscapaciteit en dat in het kader van een individuele belangenafweging niet is uitgesloten dat de Svb rekening houdt met reeds lopende aflossingsverplichtingen. In de praktijk houdt de Svb bij samenloop met andere schulden de vuistregel aan, dat rekening wordt gehouden met bestaande schulden die binnen een jaar kunnen worden afgelost. Ten aanzien van andere schulden acht de Svb de termijn van een jaar toereikend om tot een nieuwe betalingsregeling, dan wel tot een schuldsaneringsregeling te komen. Daarbij heeft de Svb benadrukt dat appellante linksom of rechtsom nimmer minder besteedbaar inkomen behoudt dan haar individuele beslagvrije voet.
3.3.
Appellante heeft de stellingen van de Svb, erin uitmondend dat haar aflossingscapaciteit bij het bestreden besluit als gevolg van haar verkeerde voorstelling van zaken aanzienlijk te laag is vastgesteld, niet weersproken. Zij heeft aangevoerd dat de Svb op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel gehouden is, rekening te houden met alle schuldeisers en rangorden en preferente schuldeisers, en niet slechts met haar eigen positie.
3.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank acht het beleid van de Svb, inhoudende dat slechts gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om af te zien van terugvordering voor zover niet al in verband met dezelfde dringende reden geheel of gedeeltelijk is afgezien van herziening van de uitkering, niet onredelijk. Van onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen van de terugvordering is volgens de rechtbank niet gebleken. De rechtbank vindt geen steun in het recht voor de stelling van appellante dat bij de vaststelling van haar aflossingscapaciteit rekening moet worden gehouden met alle schulden en de eventueel ten aanzien daarvan overeengekomen betalingsregelingen. Het door de Svb geschetste aflossingsbeleid wordt door de rechtbank beschouwd als buitenwettelijk, begunstigend beleid dat door de bestuursrechter terughoudend moet worden getoetst. Aan de rechtbank is niet gebleken dat de Svb dit beleid niet consistent heeft toegepast. Evenmin ziet de rechtbank bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb wel rekening had moeten houden met schulden waarvan de aflossing langer dan een jaar in beslag neemt.
4.1.
In hoger beroep stelt appellante dat de door de Svb beschreven gedragslijn onvoldoende gecodificeerd, onredelijk en onvoldoende toetsbaar is. Appellante meent dat bij de bepaling van de beslagvrije voet rekening dient te worden gehouden met alle schulden, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt met betrekking tot de aflossingstermijn. Op welke wijze de Svb rekening houdt met bijzondere omstandigheden, is volgens appellante ten onrechte niet neergelegd in een beleidsregel, zodat de rechter niet heeft kunnen toetsen of deze omstandigheden terecht niet zijn meegewogen. In casu zou het bestreden besluit ertoe kunnen leiden dat een faillissement in het verschiet ligt.
4.2.
De Raad heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen vinden om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan terugvordering van het reeds tot de helft beperkte bedrag voor haar tot onaanvaardbare financiële dan wel sociale gevolgen zou leiden. De financiële situatie van appellante is veeleer te wijten aan het feit dat zij, hoewel zij reeds vanaf 2008 rekening moest houden met een vordering van de Svb, klaarblijkelijk is voortgegaan met het maken van schulden. De gevolgen daarvan dienen voor haar risico te blijven.
4.3.
De Raad acht de onder 3.2 omschreven, door de Svb gehanteerde vuistregel niet onredelijk. Deze vuistregel is door de Svb consistent toegepast. Door de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellante op een bedrag van € 180,47 per maand, heeft de Svb appellante zeker niet tekort gedaan. Gesteld noch gebleken is dat het maandelijkse besteedbare inkomen van appellante als gevolg van de onderhavige verrekening minder heeft bedragen of minder zal gaan bedragen dan de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Indien dit vrij besteedbare inkomen in gevaar zou komen als gevolg van beslaglegging door een andere schuldeiser op het AOW-pensioen van appellante, kan appellante haar bezwaren betreffende dit beslag ingevolge artikel 438 Rv voorleggen aan de burgerlijke rechter. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 31 juli 2002, ECLI:NL:CRVB:AE6792.
4.4.
De stelling dat de door de Svb beschreven gedragslijn onvoldoende gecodificeerd, onredelijk en onvoldoende toetsbaar is, en dat onvoldoende is beschreven op welke wijze de Svb rekening houdt met bijzondere omstandigheden, wordt verworpen. In algemene zin wordt opgemerkt dat een bestuursorgaan in een geval waarin het beleids- en beoordelingsruimte heeft, niet de verplichting heeft daarvoor beleidsregels vast te stellen (vergelijk ECLI:NL:RVS:2017:217). In dit geding heeft de Svb zijn gedragslijn en de wijze waarop deze in het onderhavige geval is toegepast, op inzichtelijke wijze uiteengezet.
4.5.
Gelet op het overwogene onder 4.1 tot en met 4.4 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS