In deze zaak gaat het om de terugvordering van een nabestaandenuitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de vaststelling van de aflossingscapaciteit van de appellante. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 augustus 2015. Appellante, die niet ter zitting verscheen, had eerder een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ontvangen, maar deze was in 2008 met terugwerkende kracht herzien naar nihil. De Svb vorderde een bedrag van € 39.093,77 terug en stelde de maandelijkse aflossingscapaciteit vast op € 487,96. Appellante maakte bezwaar tegen deze terugvordering en de hoogte van de aflossingscapaciteit, waarbij zij aanvoerde dat de Svb geen rekening had gehouden met haar andere schulden, waaronder een belastingschuld.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het beleid van de Svb niet onredelijk was. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad vond geen aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad concludeerde dat de Svb zijn gedragslijn consistent had toegepast en dat appellante geen feiten had aangedragen die zouden wijzen op onaanvaardbare financiële gevolgen van de terugvordering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb niet tekort was gedaan in de vaststelling van de aflossingscapaciteit.