ECLI:NL:CRVB:2017:1247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
16/3140 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met bezoek aan zoon in tbs-kliniek

Op 4 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard. De zaak betreft de toekenning van bijzondere bijstand voor reiskosten die appellante maakt voor het bezoeken van haar zoon, die in een tbs-kliniek verblijft. Appellante ontving sinds 24 november 2012 bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met het bezoek aan haar zoon, die destijds in een penitentiaire inrichting verbleef. In 2015 heeft zij een verzoek ingediend voor bijzondere bijstand onder de Participatiewet voor reiskosten naar de tbs-kliniek.

Het college heeft bijzondere bijstand toegekend voor de periode van 24 mei 2015 tot en met 23 mei 2016, maar heeft de bijstand berekend op basis van een bezoekfrequentie van eenmaal per maand. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat haar zoon meer dan eenmaal per maand bezocht moest worden in het kader van zijn behandeling.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht het beleid heeft toegepast dat bij bezoek aan een gedetineerd gezinslid de bijstand wordt berekend op basis van eenmaal per maand. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar zoon vaker diende te bezoeken. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3140 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 maart 2016, 15/4724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.M. Verkuil, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Verkuil. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L. Silva.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 november 2012 jaarlijks bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand voor reiskosten in verband met het bezoek aan [zoon] (zoon) die in een penitentiaire inrichting verblijf hield.
1.2.
Op 29 april 2015 heeft appellante bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet verzocht voor reiskosten in verband met het bezoek aan haar zoon die inmiddels in een
tbs-kliniek in [gemeente] verblijft.
1.3.
Bij besluit van 12 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante bijzondere bijstand toegekend voor deze reiskosten gedurende de periode van 24 mei 2015 tot en met 23 mei 2016 tot een bedrag van
€ 57,32 per maand. De bijstand is berekend op basis van een bezoekfrequentie van eenmaal per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar rechtsoverweging 6 in de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de reiskosten van appellante voor het bezoeken van haar zoon zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college in de omstandigheden van appellante aanleiding had moeten zien om de bijzondere bijstand te berekenen op basis van een bezoek van tweemaal per maand.
4.2.
Het college hanteert bij de vergoeding van bijzondere reiskosten het beleid, neergelegd in artikel 4.2.14 van de Beleidsregels Participatiewet Nissewaard 2015, dat de bijstand bij bezoek aan een persoon in detentie wordt berekend op basis van een bezoek van éénmaal per maand per gezinslid. Bij bezoek aan een persoon in een inrichting voor geestelijke/lichamelijke verzorging wordt de noodzakelijke bezoekfrequentie door het college individueel bepaald. De vergoedingen vinden plaats op basis van de goedkoopste vorm van openbaar vervoer.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de zoon voorafgaande aan de terbeschikkingstelling (tbs) in voorlopige hechtenis heeft verbleven en niet in detentie. Om die reden had het college uit dienen te gaan van een bezoek aan een persoon in een inrichting voor geestelijke verzorging en de noodzakelijke frequentie individueel dienen te bepalen. Dit is nagelaten.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat gesproken moet worden van tbs in aansluiting op een gevangenisstraf, wat meer gelijkenis vertoont met de situatie van detentie dan met de situatie van een reguliere ziekenhuisopname. De zoon van appellante heeft immers vrij langdurig in voorlopige hechtenis gezeten omdat het een complexe strafzaak betrof. De zoon is gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar verklaard, aan hem is een gevangenisstraf opgelegd gelijk aan de duur van het voorarrest, en hij is aansluitend opgenomen in een tbs-kliniek. Er is geen sprake van tbs na ontslag van alle rechtsvervolging, dat op een lijn is te stellen met een bevolen opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Het college heeft daarom gehandeld in overeenstemming met zijn beleid ter zake van bijzondere bijstand voor reiskosten voor het bezoeken van een gedetineerd gezinslid.
4.5.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college toepassing had moeten geven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door af te wijken van de beleidsregels. Daartoe heeft zij erop gewezen dat zij haar zoon tweemaal per maand bezocht en dat in de tbs-behandeling van de zoon, de moeder-zoon relatie en de daaraan gerelateerde emotionele ontwikkeling van de zoon, centraal staat. De zoon was achttien jaar oud toen hij werd aangehouden voor de zaak in verband waarmee hij nu in tbs zit en gezien zijn leeftijd kan van een behandeling nog resultaat worden verwacht. Om die reden is het van belang dat appellante haar zoon regelmatig kan zien en met hem kan praten.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar zoon ten tijde in geding tenminste tweemaal per maand diende te bezoeken. De enkele stelling dat appellante rechtstreeks bij de tbs-behandeling van de zoon is betrokken, is hiervoor ontoereikend. Appellante heeft dit standpunt verder niet toegelicht of willen toelichten en evenmin met stukken onderbouwd. Dat appellante de indiening van dergelijke stukken om haar moverende redenen achterwege heeft gelaten, dient voor haar rekening en risico te komen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

IJ