In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1951 en woonachtig in Luxemburg, had een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). Deze aanvraag werd afgewezen omdat de appellant de pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant geen recht had op een vervroegd AOW-pensioen op basis van EU-recht, omdat niet duidelijk was op welke EU-regeling hij zich beriep. De appellant stelde dat hij recht had op een vervroegd AOW-pensioen per 9 februari 2014, gelijk aan de datum waarop hij een Luxemburgs prépensioen had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de voorwaarden voor het verkrijgen van een AOW-pensioen niet waren vervuld. De Raad benadrukte dat de EU-regelgeving niet voorziet in harmonisatie van sociale zekerheidsstelsels, maar in coördinatie, wat betekent dat nationale wetgeving van toepassing blijft. De Raad verwierp ook het beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat er geen bewijs was dat de appellant geen eerlijk proces had gehad. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep af.