ECLI:NL:CRVB:2017:1086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
16/4193 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet verschijnen op gesprek en onvoldoende medewerking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 22 september 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat zij samenwoont, heeft het Drechtstedenbestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Tijdens dit onderzoek bleek dat er een nabetaling van bijstand op haar rekening was gestort, maar dat de appellante niet de gevraagde bankafschriften en bewijsstukken kon overleggen tijdens een gesprek met het bestuur. Dit leidde tot opschorting van haar bijstandsrecht.

De appellante is op een uitnodiging voor een gesprek niet verschenen, omdat zij de gevraagde bankpas en reader niet bij zich had. Het bestuur heeft daarop haar bijstandsrecht ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep van de appellante tegen het besluit van het bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellante aangevoerd dat zij voldoende gegevens had verstrekt en dat het verzoek van het bestuur om in te loggen op internetbankieren in strijd was met het subsidiariteitsbeginsel.

De Raad oordeelt dat het bestuur bevoegd was tot opschorting van de bijstand, omdat de appellante niet de gevraagde gegevens had verstrekt. De Raad bevestigt dat de appellante onvoldoende medewerking heeft verleend en dat het bestuur terecht de bijstand heeft ingetrokken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4193 PW
Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 mei 2016, 15/7858 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. de Back, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 31 januari 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van dit college sinds 22 september 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont, heeft het bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dit onderzoek is onder andere gebleken dat het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] in april 2015 een bedrag van € 7.562,47 op de bankrekening van appellante heeft gestort in verband met een nabetaling van bijstand over een periode in 2013.
1.3.
Bij brief van 21 mei 2015 heeft het bestuur appellante verzocht om onder andere bankafschriften over de periode van 1 februari 2015 tot en met 21 mei 2015 over te leggen. Appellante heeft een uitdraai van bankafschriften overgelegd die zien op de periode van
1 februari 2015 tot en met 21 mei 2015. De laatst daarop vermelde bij- of afschrijving is van
4 mei 2015.
1.4.
Omdat na 4 mei 2015 geen bij- of afschrijvingen te zien waren op de door appellante overgelegde uitdraai en de in april 2015 gestorte nabetaling van het college van [plaatsnaam] niet zichtbaar was op de uitdraai, heeft het bestuur bij brief van 21 juli 2015 appellante uitgenodigd voor een gesprek op 28 juli 2015 onder medeneming van bankafschriften over de periode van 1 juni 2015 tot en met 21 juli 2015, haar bankpas en de reader of scanner waarmee zij kan inloggen bij haar bank. Appellante is erop gewezen dat het niet of onvoldoende verstrekken van de gevraagde gegevens zal leiden tot opschorting van de bijstand. Appellante is op het gesprek van 28 juli 2015 verschenen, maar zij had de gevraagde bankpas en reader of scanner niet bij zich.
1.5.
Bij besluit van 29 juli 2015 (besluit 1) heeft het bestuur het recht op bijstand met ingang van 28 juli 2015 opgeschort op de grond dat appellante de gevraagde bankpas en scanner of reader niet bij zich had op 28 juli 2015. Appellante is in dat besluit opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 4 augustus 2015 en haar is verzocht om haar bankpas en scanner of reader mee te nemen. Appellante is niet verschenen.
1.6.
Bij besluit van 11 augustus 2015 (besluit 2) heeft het bestuur de bijstand met ingang van 28 juli 2015 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante zonder deugdelijk bericht van verhindering niet is verschenen op het gesprek van 4 augustus 2015.
1.7.
Bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellante gericht tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante op 28 juli 2015 haar bankpas en reader of scanner niet bij zich had. Zij is daarom opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op
4 augustus 2015, maar zij is niet verschenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de PW bepaalt dat indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestuur op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij met de door haar verstrekte stukken heeft voldaan aan het verzoek van het bestuur van 21 mei 2015. Het verzoek van het
bestuur om op het kantoor in te loggen op internetbankieren is in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel gedaan, omdat het bestuur opnieuw bankafschriften vanaf 4 mei 2015 had kunnen opvragen. Dit verzoek is dan ook een inbreuk op haar privéleven.
4.3.1.
Appellante kan gevolgd worden in haar stelling dat zij heeft voldaan aan het verzoek van het bestuur om bankafschriften over de periode van 1 februari 2015 tot en met 21 mei 2015 in te leveren, nu deze periode op de door haar overgelegde uitdraai is vermeld. Dit betekent echter niet dat het college geen nadere gegevens mocht vragen. Deze afschriften toonden immers enkel mutaties tot en met 4 mei 2015, wat appellante niet betwist. Omdat het bestuur bekend was met een storting van het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] in april 2015 van een bedrag van € 7.562,47 en deze niet zichtbaar was op de door appellante overgelegde bankafschriften, had het bestuur aanleiding te veronderstellen dat met de overgelegde bankafschriften niet alle mutaties tot en met 21 mei 2015 werden getoond. Het bestuur kon daarom van appellante verlangen om met haar bankpas en reader of scanner in te loggen op de computer van het bestuur teneinde inzicht te verkrijgen in haar financiële situatie. Het betoog van appellante dat het bestuur opnieuw bankafschriften vanaf 4 mei 2015 had moeten opvragen wordt niet gevolgd, nu zij deze reeds had overgelegd, maar hierop de bij- en afschrijvingen vanaf 4 mei 2015 ontbraken en een bijschrijving uit april 2015 daarop mogelijk ontbrak. Van strijd met het subsidiariteitsbeginsel is dan ook geen sprake, zodat het beroep van appellante op bescherming van haar privéleven niet slaagt.
4.4.
Het bestuur heeft appellante bij brief van 21 juli 2015 verzocht om op de afspraak van
28 juli 2015 onder andere haar bankpas en reader of scanner mee te nemen. Niet in geschil is dat appellante haar bankpas en reader of scanner niet bij zich had om in te loggen op de computer van het bestuur. Hiermee heeft appellante onvoldoende gegevens verstrekt en was het bestuur op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW bevoegd tot opschorting van het recht op bijstand vanaf 28 juli 2015, de dag waarop appellante geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van het bestuur haar bankpas en reader of scanner mee te nemen.
4.5.
Evenmin is in geschil dat appellante niet is verschenen op 4 augustus 2015, hoewel het bestuur appellante in het opschortingsbesluit uitdrukkelijk erop heeft gewezen dat het verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt. Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M.S. Spek
sg